Zeeland 26.4 Winter Wim Hofman "Je bent in de sneeuw geboren", vertelde mijn moeder me wel. Daar bedoelde ze mee dat er op de dag dat ze me ter wereld bracht, de wereld wit was: er lag een dik pak sneeuw. Ze vertelde er ook dikwijls bij dat het toen oorlog was en erg koud en dat het veel pijn had gedaan. Dat ik zwaar en dik was geweest en blauw en dat ik niet wilde huilen. Voor dat laatste was er wel een oplossing. Ik ben toevallig geboren in Oostka- pelle. Toevallig is een ambtelijke term heeft een ambtenaar me wel eens uitgelegd. Het betekent dat je niet geboren bent in de woonplaats van je ouders, maar elders. Dat het koud was en bar winterweer weet ik vooral van mijn vader. Omdat hij zijn vrouw en zijn pasgeboren zoon wel wilde zien, vertrok hij vanuit Vlissingen op de fiets, om door de sneeuw noordwaarts te ploeteren. Hij kreeg ergens een lekke band. Dat was een extra tegenslag, want het was onmogelijk iemand te vinden die hem helpen wilde. Het was zondag en fietsen en een band plakken was op Walcheren uit den boze. Hij liep daarom verder het hele stuk naar Oostkapelle. Uiteindelijk had hij het geluk op de terugweg twee jongens te treffen die hem wel wilden hel pen, maar dan in de schuur zodat niemand het zou zien. Dit is alles wat ik van mijn geboortedag weet. Maar er kwamen meer winters en soms ook wel sneeuw. Zo herinner ik me dat ik ooit op klompen door verse sneeuw liep, wat een kner pend geluid gaf. Er gebeurde echter ook iets vreemds: onder mijn klompen vormden zich dikke, keiharde klonten die het lopen steeds meer bemoeilijkten. Het moet tegen het eind van de oorlog geweest zijn: het was toen moeilijk schoe nen te vinden of te kopen. De winters uit mijn jeugd betekenden veel kou. Ik herinner me dat er sneeuw op de zolder lag. Het dak in ons huis in Vlissingen was slecht. Er was geen dakbeschot en de wind blies de sneeuw gewoon naar binnen. Dikwijls waren er ijsbloemen op de ruiten en ik had 's nachts sokken aan in bed en een wollen trui. Ik herinner me ook nog een winter dat je kon schaatsen op het water dat we De Kom noemden. Het was erg druk op het ijs. Iedereen had wel schaatsen. Ik had oude Friese doorlopers van mijn vader en stond vaak maar stil en kou te lijden. Mijn schaatsen waren bot en ik kon er niks van en ik heb het ook nooit geleerd. Misschien kwam dat ook door de valpartij die ik op een bepaald ogenblik daar zag. Jongens die met stokken en een leeg cornedbeefblikje een soort ijshockey speelden, botsten tegen elkaar op en vielen hard. Het ijs kraakte en puntige schaatsen krasten over het ijs, maar ik zag toen ook een jongen naar de kant kruipen. Bloed liep over zijn gezicht en druppelde van zijn neus in de sneeuw. Misschien had hij per ongeluk een schaats in zijn gezicht gekregen. Ik herinner me er verder niet veel van. Wel het bloed in de sneeuw. Het bloed bevroor waarschijnlijk. Het leek op rood poeder.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2017 | | pagina 45