v* v 4* T\ v y Kenmerken elandschedel en onderkaak Met een schedellengte (condylobasaallengte) van 520 mm is de grootte van kaak 1, ook zonder ge weistangen, al overtuigend genoeg om te weten dat het een eland (Alces alces) betreft (Anonymus 1986). Bij tfd1 zowel als bij 99, is het profiel sterk gewelfd, waarbij er in de lengterichting een licht verheven richel verloopt in de brede, dwars verlo pende uitholling over de voorhoofdsbeenderen. Bij de overige Europese hertensoorten ontbreekt dit kenmerk (Nygrén 1986). De leeftijd van deze eland kan op grond van de slijtage aan het gebit en ver gelijking met een figuur uit Walch (2000) geschat worden op ca. drie jaar. Maar wat zijn nu de door slaggevende kenmerken van een eland-onderkaak ten opzichte van andere hertensoorten? Bij een vergelijking tussen kaak 2 en kaak 1 valt direct op dat kaak 2 veel breder is. Tussen de 2de en 3de ware kies gemeten, is eerstgenoemde 39 mm tegen de tweede 30 mm, terwijl de hoogte op die plaats geringer is (44 mm tegen 47 mm). Voor de kiezen in de onderkaak is het onderscheidende kenmerk wat subtieler: de vierde premolaar (valse kies) heeft een kenmerkend patroon. Fig. 2 Vergelijking tussen de 4e premolaar in elandkaken in volgorde van toenemende slijtage, rechts de voorzijde van de kies, boven de tongzijde. 1: kaak uit Zweden, kaken 3, 4, en 5 uit het Natuurhistorisch Museum Rotterdam (Zie tabel 1 voor details). In tegenstelling tot alle andere hertachtigen verandert deze vierde valse kies bij de eland bij het gebruikelijke slijtageproces in de loop van de tijd als volgt. Uitgaande van vier spitsen, twee aan de voorkant en twee aan de achterkant, ver bindt de voorste spits aan de wangzijde zich bij het afslijten van het gebit eerst met de achterste spits aan de tongzijde en dan pas met de achterste spits aan de wangzijde. De voorste spits aan de tongzijde blijft als laatste geïsoleerd. In figuur 2 is deze ontwikkeling goed te zien: in kaak 1 zijn de voorste spits aan de wangzijde en de achterste spits aan de tongzijde bijna met elkaar verbon den. In de reeks van drie elandkaken uit het Natuurhistorisch Museum Rotterdam NMR 9990 3371 (kaak 3), NMR 9990 3541 (kaak 4), en NMR 9990 3558 (kaak 5), is deze verbinding reeds dui delijke aanwezig. In de uiterst rechtse figuur (kaak 5) is de verbinding tussen de voorste spits aan de wangzijde met de achterste spits aan de wangzijde bijna voltooid. Bij de andere hertachti gen verbinden zich eerst de voor- en achterspit- sen aan de tongzijde en daarna pas de spitsen aan de tongzijde met die van de wangzijde (Nygrén 1986). Vergelijking P4 kaak 2 met andere hertensoorten Figuur 3 geeft een beeld van de vierde valse kies (P4) van kaak 2 (midden). In vergelijking met het beeld van die van kaak 1 (boven) valt het andere slijtpatroon op. Aan de tongzijde is verder bij deze kies in het middengedeelte geen groef te zien, terwijl bij kaak 1 er een uitgesproken diepe groef is te zien die doorloopt tot 6,8 mm boven de kroon. Aan de wangzijde is op P4 bij kaak 2 ook geen groef te zien, terwijl bij kaak 1 aan die zijde het einde van de groef tot aan de kroon 5,3 mm meet. De kenmerken van kaak 2 en de kiezen komen niet overeen met die van een eland. De vraag is nu van welke andere hertensoort deze fossiele onderkaak dan wel afkomstig is. Door de grootte dient dan in de eerste plaats gedacht te worden aan het reuzenhert (Megaloceros giganteus). Vis- 106 't Is vol van schatten w

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2018 | | pagina 26