Zeeland 28.1
ieder geval is het zo dat Meerkamp van Embden
ongeveer op hetzelfde moment dat hij voor de
NSB koos pogingen deed Seyss-Inquarts gemach
tigde in Zeeland, Karl Münzer, in het bestuur van
het Genootschap te krijgen. Dat was niet louter
uit opportunisme. Münzer had 'oprecht' (alleen
vanuit zijn functie?) belangstelling voor de
Zeeuwse cultuur, in het bijzonder voor 'typisch'
Zeeuwse schilders, Zeeuwse klederdrachten, regi
onale tradities en historische voorwerpen. Meer
kamp van Emden zal om die reden in hem een
verwant hebben gezien. Maar de bestuursleden
van het Genootschap wilden van een dergelijke
coupe niet weten. Het maakte dat Meerkamp van
Embden, zo 'democratisch' waren de verhoudin
gen blijkbaar dus wel, geen andere mogelijkheid
zag dan opstappen. Feitelijk betekende dit voor
het Genootschap een derde aderlating in korte
tijd. Deze aderlating zal een zoveelste verklaring
zijn voor het feit dat het Genootschap tijdens de
oorlog een pover figuur sloeg en daarvan ook
nauwelijks of geen sporen achtergelaten heeft.
In al zijn kortheid is dit verhaal niet alleen
interessant, zeker voor de lezers van dit blad, het
is ook illustratief voor Cultuur wordt Kuituur van
Lo van Driel. Want dit boek bevat niet alleen, zo
als gezegd, veel feiten, het bevat ook talloze por
tretten, niet alleen van Meerkamp van Embden
en Münzer maar ook van schrijver en 'Zeeuwse
bard' Martien Beversluis, schilderes Hilde(gard)
Andereya, schilder Alfons van Dijk en velen
meer. Achter een dergelijke aanpak gaat een visie
schuil (die Van Driel van mij overigens wel iets
explicieter had mogen maken), namelijk dat het
leven c.q. de geschiedenis schuilt in het detail en
dat het verleden door grote streken vaak onrecht
wordt aangedaan. De in het geval van de Tweede
Wereldoorlog bekendste 'grote streek' is het goed-
fout schema. Maar 'zo simpel was het leven niet,'
schrijft Van Driel aan het eind van zijn boek. 'Des
te meer moeten de feiten en de context gerecon
strueerd worden. Dat is al moeilijk genoeg. Hoe
meer feiten, hoe moeilijker het oordeel.' Het is
vanwege deze opvatting ook dat Van Driel zijn
verhaal het liefst aan de hand van individuele
geschiedenissen vertelt. Juist bij onderzoek naar
zo'n klein gebied als Zeeland, schrijft hij, 'zijn
persoonlijke omstandigheden van kunstenaars,
schrijvers en bestuurders doorslaggevend.'
Voordat ik hierbij enkele kanttekeningen
maak, nog iets over de door Van Driel gemelde
feiten. Ze zijn van velerlei aard, zij het dat ze
uitsluitend gaan over alles wat met cultuur c.q.
kultuur te maken heeft. Maar in dit ene lettertje
zit tevens de angel dan wel het verschil tussen
een liberale en een gebonden c.q. nationaalso-
cialistische opvatting van cultuur: in het eerste
geval is zij iets persoonlijke, individueels en in
ieder geval niet iets waarmee de overheid zich in
houdelijk bemoeit. In het tweede geval is kultuur
een gemeenschappelijk fenomeen, van 'het volk'
en dus (ook) een politieke zaak. Dit verklaart dat
in dit boek naast feiten over schrijvers, schilders,
musea, muziek, uitgaansleven, film en dergelijke
ook heel wat over politieke zaken worden verteld.
Zo wordt niemand zo vaak vermeld als de reeds
genoemde Zeeuwse 'Beauftragte' van Seyss-In-
quart, Karl Münzer.
In die politieke bemoeienis van de overheid
met cultuur zit tevens een van de problemen van
dit boek. Concentratie op feiten en personen staat
gelijk aan aandacht voor details. Dat is zonder
twijfel winst. Er staat tegenover dat individuele,
locale of regionale eigenaardigheden in een sterk
gecentraliseerde staat als die van de nazi's voort
durend onder druk staan. Van Driel heeft dit opge
lost door ook aandacht te geven aan beleidslijnen
en beleidsorganen zoals de Kultuurkamer, maar
wringen doet het tot op zekere hoogte wel. Zo kan
je je afvragen - ik heb geen antwoord op de vraag
- in hoeverre de culturele gebeurtenissen van
Zeeland zich, anders dan in namen en anekdotes,
onderscheiden van die in andere provincies en dus
wat de meerwaarde is van een cultuurgeschiede
nis van Zeeland in de Tweede Wereldoorlog. Per
soonlijke vind ik zo'n geschiedenis een stap voor
uit voor een geschiedschrijving die nogal eens de
neiging heeft de botte bijl te hanteren, maar de
vraag blijft: hoeveel ruimte was er destijds voor
(in dit geval provinciale) eigenaardigheden?
Boekbesprekingen
33