Zeeland 28.3
van scheepstimmerman Jan Francies Galens uit
Lovendegem centraal gesteld. In de jaren vijftig
van de 18e eeuw kreeg scheepswerf Galens een
economische terugval, wat Jan Francies, mede
door het sterven van zijn echtgenote en andere
familiale moeilijkheden deed besluiten zijn vier
minderjarige kinderen en het familiebedrijf ach
ter zich te laten om een beter bestaan te zoeken.
Auteur Joos vertelt over alle moeilijkheden die
toekomstige werknemers van de VOC te wachten
stonden. In de VOC-kamer Zeeland te Middelburg
was een officieel rekruteringsbureau met daar
naast een officieus opererend circuit van arbeids
bemiddelaars, waar berooide werkzoekenden zon
der aanbevelingsbrieven meestal terechtkwamen
en waar ze flink werden uitgebuit. Wachtend op
hun aanmonstering konden ze dan bij zogenaam
de volkhouders terecht voor kost en inwoning.
Voor timmerlieden, die dikwijls onder extreme
omstandigheden - tropische stormen of aanvallen
van piraten - hun werk moesten doen was de reis
zwaar. Het sterftecijfer bij de VOC-timmerlieden
lag daardoor onwaarschijnlijk hoog. De uitrus
ting, het leven aan boord, slechte slaapplaatsen
en ongezonde voeding krijgen de aandacht van
de auteur. Maar alle ellende tijdens de reis was
niets vergeleken met wat hen te wachten stond op
hun werkplek, het eiland Onrust. Alleen zij die
over een uitzonderlijke goede lichaamsgesteld
heid beschikten hadden een kans tot overleven
op Onrust. Jan Francies Galens stierf er in 1760
en werd begraven op het zeemanskerkhof, op een
terrein met duidelijke scheiding tussen protes
tantse en katholieke VOC-dienaren. Moslims en
heidense slaven werden op een voor hen gereser
veerde plek begraven.
Uit Hulst ontving het Zeeuws Genootschap van
de Oudheidkundige Kring 'De Vier Ambachten'
het Jaarboek 2018-2019W. Verschraegen schrijft
hierin 'Het cisterciënzer nonnenklooster ter
Haghen', een van de weinige autonome kloosters
binnen de grenzen van de Vier Ambachten.
Vanaf ongeveer 1200 raakten verschillende
cisterciënzerabdijen betrokken bij het ontvenen
Wapenschild van het klooster Ter Haghen
(Bron: Hoste, 'De glans van Citeaux')
en in cultuur brengen van de veengebieden. In
1230 werd het klooster Ter Haeghen gesticht,
in de buurt van het riviertje De Blijde of
de Zoute vaart. Die rivier mondde bij het
huidige Terneuzen uit in de Honte, zo konden
streekproducten naar Gent en Zeeland worden
vervoerd. Gedurende hun hele verblijf in het
klooster hebben de nonnen te maken gehad met
tegenslag. Door de stormvloeden van 1248, 1262
en 1268 werden de landerijen voor een groot
deel onvruchtbaar, het vee verdronk en schuren
werden weggevaagd. Door de vele onlusten in
Vlaanderen is het klooster omstreeks 1325 totaal
verwoest. Na herstel kwamen de beruchte jaren
van de Zwarte Dood (1348-1351), en ook Ter
Haghen werd getroffen door de pest: de abdis
en een aantal kloosterlingen verloren het leven.
Tegenslagen en conflicten volgden elkaar op. In
1426 ontstond een soort burenruzie toen Guy
van Gistelle zijn bastaarddochter tot het klooster
wilde laten toetreden. Dat werd niet toegestaan
omdat alleen kinderen uit een wettig huwelijk
werden toegelaten. Uit wraak liet Van Gistelle
zijn mannen het klooster binnendringen om de
nonnen overlast te bezorgen en bovendien liet
hij de korenmolen onbruikbaar maken zodat
de broodvoorzienig stokte. De Tachtigjarige
Oorlog betekende het einde van Ter Haghen.
In 1566 brak vanuit Frans-Vlaanderen de
beeldenstorm uit,waardoor in het klooster grote
vernielingen werden aangericht. Daarna voerden
de Watergeuzen vanuit Vlissingen regelmatig
rooftochten uit in het deel van Vlaanderen dat
nog katholiek was. In 1574 werd het gebouw
platgebrand en vluchtten de zusters naar Sint-
Omaars.
Aanwinsten
113