gemeentelijke kassen, zodat die 'allengs onder
den last der uitgaven dreigen in te storten.' Dat
is in tegenspraak met Deel Drie van Geschiedenis
van Zeeland, waarin Brusse de contemporaine
signalen dat de armoede in Zeeland al vóór de
aardappelcrisis van 1846 toenam, relativeert.
Schouwenaar, die eerder over de in Middelburg
wonende Van Sorge schreef, geeft aan dat de
traditionele ambachten en nijverheid in de
kuststreken steeds verder achteruitgingen. 'Iedere
dag ontwaarde hij armoede en werkloosheid in
de stegen in de directe nabijheid van zijn huis.'
De Zeeuwse kranten van de vroege jaren veertig
bevestigen dit beeld zonder uitzondering.4
De situatie in 1842 ken ook ik niet volledig,
maar de gegevens lijken duidelijk. Op het
platteland was, zoals altijd, de invloed van de
weersgesteldheid van belang. De zomer van
1842 was zo droog dat de aardappeloogst op het
eigen land van de arbeiders te gering was om
het jaar door te komen. De droogte trof ook de
boeren, die minder werk lieten verrichten bij
gebrek aan geld - en dat gebrek aan werk liep
door tot in de winter van '42 op '43. Omdat dat
een zachte winter was, aldus de predikant van
Vrouwenpolder, was de elite echter minder bereid
geld te geven aan bedelende instellingen. 'De
weldadigheid toch schijnt den prikkel der koude
te behoeven om zich buitengewoon te openbaren.'
Gelijktijdig met Van Sorge kwam deze predikant,
J. van Leeuwen, op het idee om boven de
diverse bedelende instanties een overkoepelende
instelling te plaatsen. De giften zouden dan
beter verdeeld worden dan wanneer men zuiver
plaatselijk zou werken. De stad Middelburg stond
bijvoorbeeld bekend om zijn milde gevers; andere
plaatsen konden daarvan profiteren.
Van Leeuwen was één van de velen die in
de vroege jaren veertig een brochure schreven
over hervorming van het armwezen. Ook hem
hield het idee van werkverschaffing bezig.
Enige verlichting van de nood boden de recent
gestichte calicotweverijen in Veere, Domburg en
Westkapelle, maar die kampten met te weinig
bestellingen. Zijn Vrouwenpolderse diaconie
introduceerde nu een landbouwkundig novum:
zij liet grotere stukken land waarop aardappels
zouden worden geteeld, spitten in plaats van
ploegen. De grond werd blijkbaar losser, ook
dieper los misschien, en de opbrengst was één
Zeedijk Westkapelle, rechts het oude weefhuis, waarin tussen
1838 en 1869 de calicotweverij van de firma Salomonson
Co was gevestigd, prentbriefkaart ca 1900, Zeeuws Archief,
verzameling Beeld en Geluid nr. 624-42
derde hoger dan bij geploegde grond. Het cijfer
moet ontleend zijn aan een eerder experiment:
Van Leeuwen schreef erover begin mei 1843,
ruim voor de aardappeloogst. In elk geval hadden
de arbeiders van Vrouwenpolder 's winters werk
en dus inkomen gehad door het spitten. Ook het
bestuur van de Polder Walcheren liet relatief veel
werk uitvoeren, met de expliciete bedoeling de
plattelandsarbeiders van werk te voorzien.5
Ook in de Walcherse steden was er in 1842 gebrek
aan werk - volgens Van Leeuwen door minder
opdrachten voor de scheepswerven in zowel
Middelburg als Vlissingen. In Middelburg zorgde
het fonds 'Loon voor Werk' sinds 1839 's winters
voor extra werkgelegenheid door het laten
fabriceren van klompen, schuurborstels, bezems,
koperen spijkers enzovoort. Het verschafte in
zijn beginjaar al aan 150 mensen werk en daarbij
kwamen nog 150 Middelburgers die werk vonden
in de al bestaande 'werkplaats van liefdadigheid'.
Dit ging niet om mensen die altijd zonder werk
zaten, het waren 'ambachtslieden en arbeiders'.
In 1842 liet het stadsbestuur Loon voor Werk
de Noordpoort herstellen en werk uitvoeren
aan de stadsbolwerken; het aantal aanvragen
was zodanig dat een beurtenstelsel ingevoerd
moest worden. Die winter verdienden er zo'n
350 arbeiders tezamen 6.540 gulden, ruim
achttien gulden per persoon.6
Vlissingen ontbreekt in Van Leeuwens
opsomming, maar ook daar moet het door hem
geconstateerde verschijnsel gegolden hebben
dat de armoede op Walcheren 'zich uitbreidde
tot een hogere klasse van arbeiders'. Men was
Werkverschaffing en 'self-help'
177