er vermoedelijk iets minder slecht aan toe
dan Middelburg, want in 1841 noemde Van
Sorge de werkloosheid daar 'even groot, zoo
niet nog meerder' dan die in Vlissingen.7 In
Vissers, kapers, arbeiders van Peter van Druenen
vinden we heel weinig over de bedeling of
over de werkloosheid in Vlissingen. Natuurlijk
is er een bronnenprobleem: armbesturen zijn
wel goed gedocumenteerd, maar hielden zich
oorspronkelijk bezig met zieken, bejaarden en
minder-validen en niet zozeer of zo weinig
mogelijk met werklozen. Over de manieren
waarop arbeiders en ambachtslieden zich door
perioden met minder werk heen sloegen, zijn er
sowieso amper bronnen. Bij Van Druenen ligt
het accent dan op de oplossing van de migratie.
Is er geen werk, dan trekt men weg. Men volgde
zelfs het werk, zoals bij de opheffing van de
Marinewerf in 1868: een deel van de werknemers
vertrok naar Den Helder. Het Vlissingen van de
daaropvolgende periode beschrijft Van Druenen
als een stad 'waarin meer mensen niet werkten
dan wel'; waarvan zij leefden laat hij in het
midden. Ook voor de periode van De Schelde met
zijn productiepieken rept de schrijver niet over
migratie; blijkbaar wisten de ontslagenen dat er
denkelijk algauw weer nieuw werk zou volgen.
In de jaren 1840 was er in Vlissingen één
lichtpuntje: de toenemende werkgelegenheid
bij de brandspuitenfabriek van Willem van der
Os. Deze uit Middelburg afkomstige koperslager
richtte rond 1840 een fabriek op waar hij naar
eigen vinding verbeterde brandspuiten liet
maken, klein van formaat en licht van gewicht.
Ze leverden een grotere waterdruk dan de
bestaande. 'Deze worden door niet meer dan
12 spuitgasten bediend' heette het in 1840, 'en
voeren desniettemin met drie afzonderlijke
waterstralen, het water op voldoende hoogte.'
Het werkgelegenheidseffect was duidelijk: 'De
fabrijk van den heer W. van der Os, welke aan
een 130-tal zielen het onderhoud verschaft, heeft
gedurende dezen langdurigen winter niet weinig
bijgedragen om den nood van menigen braven en
nijveren huisvader te lenigen of te voorkomen.'
In 1844 werden twee spuiten aan het koninklijk
paleis in Den Haag geleverd, in 1845 aan
de Nederlandse en de Russische regering. In
1848 volgde weer een innovatie: brandspuiten
die ook als aanjager konden worden gebruikt, het
water over grote afstand konden aanvoeren en
ook tot grote hoogte opvoeren.8
Net als in Middelburg was er in Vlissingen
in 1839 een Werkinrichting voor Behoeftigen
opgericht, door de plaatselijke afdeling van de
Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van
Nijverheid. Dat gebeurde in augustus 'bij het ten
einde spoeden van het werkseizoen'. 'Verschrik
kelijk moet het met den braven werkman gesteld
zijn, die, gedurende vele maanden, zijn talrijk
gezin, zich zelf, aan armoede en gebrek ten prooi
ziet,' hoewel ten dele gesteund door aalmoezen
en giften van beter gesitueerde stadgenoten. Het
aantal werklozen steeg zodanig, dat de 'gewone
gaven' niet toereikend waren. Dat er al in het
najaar amper werk meer was, suggereert een wel
erg kort arbeidsseizoen. Werkte een deel van de
Vlissingse werklieden soms bij de boeren buiten
de stad? In elk geval kwam er een werkinrichting,
die in de navolgende winter 20.000 kurken voor
flessen produceerde. Het jaar daarop werden
60 gezinnen door de winter geholpen; nu werden
ook borstels en touw geproduceerd. De onkosten
werden mede bestreden doordat de schrijver
Ruysch de opbrengst van een boekje met een
toneelstuk, 380 gulden, aan de werkinrichting
doneerde. Ook andere privégiften en collectes
droegen bij, net als in Middelburg. Enkele jaren
later moest, ondanks een nieuw initiatief van
Ruysch, de Vlissingse werkinrichting worden
stopgezet. De afdeling van de Maatschappij
ter Bevordering van Nijverheid was eind
1843 opgeheven en na 1846 berichten de kranten
niet meer over de werkinrichting - wel over die
in Middelburg. Daar bleef 'Loon voor Werk' elke
Model van de brandspuit van W. van der Os, te zien in het
Zeeuws Maritiem muZEEum, Vlissingen, Zeeuws Archief,
fotocollectie Vlissingen, nr. 16693
178
Werkverschaffing en 'self-help'