feit dat de epidermiscellen van deze dieren voorzien zijn van trilharen, die gebruikt worden tijdens de glijdende voortbeweging. De meeste turbellariën zijn klein tot zeer klein (microturbellaria), met uitzondering van de Polycladen en Tricladen, die over het algemeen van macroscopische groottezijn(macroturbellaria).En zoals de naam platwormen al aangeeft, zijn de dieren zeer plat, in verhouding tot hun lengte en breedte. Alle turbellariën kennen eenzelfde bouwplan. Het zijn dieren met een tweezijdig symmetrisch lichaam, met daarin organen die ingebed liggen in een weefselmassa, het parenchym. Ze hebben geen anus, alleen een mondopening, die leidt naar een vertakt darmstelsel. Tricladen bezitten een gespierde buis die door de mondopening naar buiten gestoken kan worden en die in direkte verbinding staat met de darm. Deze gespierde buis of farynx, wordt in oude publicaties met de toepasselijke, maar in vergetelheid geraakte, Nederlandse naam "sluip" aangeduid. Met de slurp, die verteringssappen afscheidt, belaagt de triclade zijn prooi; de gedeeltelijk opgeloste prooiresten worden via de farynx in de darm gepompt; afscheidingsproducten volgen de omgekeerde weg. De punt van de farynx functioneert dus eigenlijk als mondopening; wat de mondopening genoemd wordt is in feite de opening van het lichaam waardoor de farynx naar buiten gestoken wordt. Sommige Polycladen kunnen ook een buisvormige farynx hebben, maar andere soorten hebben een kraagvormige farynx. Turbellariën zijn dus carnivoren, die over het algemeen zelf weinig door andere dieren gegeten worden. Hun prooidieren zijn ringwormen (zoals borstelwormen), kreeftjes, weekdieren, mosdiertjes, zakpijpen, enz. De prooien kunnen soms aanmerkelijk groter zijn dan de worm zelf. Verder zijn platwormen ook aaseters van, bijvoorbeeld, dode vissen. Sommige soorten Polycladen, met name Stylochus-soorten en hun verwanten, kunnen geduchte predatoren zijn van tweekleppigen, zoals oesters en mossels.De meeste turbellariën zijn hermafrodiet: elk dier is in het bezit van zowel een mannelijk als een vrouwelijk geslachtsapparaat. Zelfbevruchting is echter zeldzaam; in de meeste gevallen wordt via copulatie sperma overgedragen van de ene partner aan de andere. De bevruchte eicellen worden omsloten door een chitineuze capsule, die daarna de geslachtsopening verlaat en op het substraat bevestigd wordt. Tricladen deponeren per keer één zo'n capsule of cocon, maar Polycladen plakken meestal een groot aantal cocons tezamen in een dunne laag op het substraat, d.w.z. op de onderzijde van stenen e.d. Elke cocon heeft ongeveer de grootte van een speldenknop. Turbellariën hebben meestal ogen, die slechts bestaan uit simpele pigmentbekers met daarin een aantal lichtgevoelige zenuwcellen. Er kunnen twee pigmentbeker-ogen midden op het kopgedeelte liggen, zoals bij veel Tricladen, maar bij Polycladen liggen de zeer kleine ogen meestal in groepjes bijeen en kunnen op een viertal plekken op het lichaam voorkomen: (a) in de 115 'Zeefauna in Zeeland

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap - Fauna Zeelandica | 2005 | | pagina 119