Vlaanderen en op Zuid-Beveland.
Deze auteur vermeldt ook Polycelis
hepta (Hansen-Melander, Meiander
Reynoldson, 1954 van een zoet
watertje op Schouwen (maar deze soort
is een synoniem van Polycelis tennis
(Ijima, 1884) en Schmidtea lugubris
(Schmidt, 1861) van sloten met een
laag chloride-gehalte in Zeeuws-
Vlaanderen.
In tegenstelling tot de meeste
Tricladen bezitten Polycladen meestal
twee gonoporen, één betreffende het
mannelijke reproduktieve apparaat en
één voor het vrouwelijke. Polycladen
hebben ventraal dus meestal drie
openingen: één mondopening en twee
gonoporen (een toestand die echter
ook bij de mariene triclade U. vulgaris
voorkomt). Faasse (2003a) geeft een
overzicht van de weinige gepubliceerde
Nederlandse waarnemingen in
het Deltagebied van de polyclade
Leptoplana tremellaris (Müller, 1774)
en vermeldt 21 nieuwe lokaties,
gebaseerd op eigen waarnemingen,
waaruit blijkt dat de soort wijd verspreid
is in de Ooster- en Westerschelde;
volgens Faasse (2003b) is de soort ook
vermeld geworden van de zeedijk bij
Den Helder. Op studenten-excursies
van de Universiteit van Amsterdam
werd de soort aangetroffen tussen
mossels op naar bovengehaalde boeien
uit de Roompot-B innen, juist binnen de
stormvloedkering in de Oosterschelde;
Faasse (2003a) vond L. tremellaris
veelal aan de onderzijde van stenen in
een enigszins modderige omgeving.
Dit is een soort zonder tentakels maar
met "tentakef'-ogen en met ogen
boven de hersenen, maar zonder ogen
langs de voorrand van het lichaam. Het
lichaam is wigvormig, met een breed
en rond kopgedeelte en een smalle,
stompe punt aan het achtereind; de
lengte varieert tussen de 12 en 25 mm.
De bovenzijde is witachtig of zeer licht
grijs, vaak met een bruinige waas. L.
tremellaris is een Noord-Atlantische
soort die voorkomt van Groenland
en de Witte Zee tot in het westelijke
gedeelte van de Middellandse Zee,
waarschijnlijk zelfs tot en met de
Zwarte Zee (cf. Prudhoe, 1982).De
polyclade Stylochus flevensis Hofker,
1930 werd met enige terughoudendheid
gezien de determinatie op slechts
uiterlijke kenmerken, door Faasse
(2003b) van het Veerse Meer vermeld,
ten oosten van de uitmonding van het
Kanaal door Walcheren. De Zeelandse
exemplaren vertonen zowel tentakels
met ogen, alswel ogen boven de
hersenen, tussen de tentakels en de
voorzijde van het lichaam, en ogen
zich uitstrekkend langs de koprand tot
halverwege het lichaam. De maximale
lengte van deze dieren bedroeg 11 mm.
De soort werd door Hofker (1930) als
nieuw voor de wetenschap beschreven
op grond van dieren verzameld uit
de voormalige Zuiderzee, vooral van
plaatsen met veel zeepokken. Volgens
Hofker's beschrijving is de bovenzijde
van de dieren geelachtig, met licht
bruine pigmentvlekken. De grootste
volwassen exemplaren waren 18 x
8 mm groot, maar Hofker vond ook
geslachtsrijpe dieren van slechts 7 mm
lengte. Of de polycladen uit Zeeland,
ondanks hun uiterlijke gelijkenis,
inderdaad S. flevensis betreffen, dient
nader anatomisch onderzocht te
118
fauna Ifeelandica