Ook deze zakpijpen eten kleine planktondiertjes, die naar binnen gezogen worden door de waterstroom die de dieren zelf opwekken. De onverteerbare resten worden door de gezamenlijke uitstroomopeningen weer verwijderd. Leefgebied: op stenen, hout, wieren, andere zakpijpen, van de laagwaterlijn tot ca. 80 meter diepte. In gebieden zonder getij komt hij tot aan de oppervlakte voor. Hij komt voor langs de West-Europese kusten en in de Middellandse Zee. In Zeeland lokaal algemeen tot massaal in de Oosterschelde en in de Grevelingen. Nogal wat zakpijpsoorten die we nu in ons gebied vinden, kwamen daar vroeger niet voor. Ze zijn ofwel door natuurlijke oorzaken, ofwel door toedoen van de mens ingevoerd. Zo kunnen larven meekomen met ballastwater in schepen, volwassen dieren als aangroeisel op de huid van schepen, of als niet bedoeld bestanddeel van een lading oesters.Ook deze soort is recent geïntroduceerd. Hij werd in 1977 voor het eerst in Nederland aangetroffen. Sindsdien is hij langzaam toegenomen. N.B.: er zijn enkele verwante soorten die hier sterk op lijken. Je kunt hem echter niet verwisselen met een spons, zoals met sommige van deze kolonievormende zakpijpen wel eens gebeurt. Er is namelijk geen enkele spons die zo'n transparant uiterlijk heeft. De soorten Ascidea virginea, Distomus variolosus, en Styela coriacea zijn weliswaar ooit in Nederland waargenomen, doch het is de vraag of ze tot de Nederlandse fauna gerekend mogen worden. Daarom worden ze hier niet verder behandeld. Mantelvisjes Er zijn nog twee andere klassen te onderscheiden binnen de manteldieren. Dat zijn de mantelvisjes of Appendicular ia en de Thaliacea. Thaliacea komen in Nederlandse wateren niet voor. Binnen de mantelvisjes onderscheiden we twee families, met in totaal drie vertegenwoordigers in Nederland. Het betreft Oikopleqra dioica Fol. 1872, die in Nederland zowel in het westelijk deel van de Oosterschelde als in de Waddenzee gevonden is; O. labradoriensis Lohmann, 1892, die alleen in de waddenzee aangetroffen is, en Fritillaria borealis Lohmann, 1896, alleen bekend uit de Oosterschelde. Alle drie zijn deze soorten klein (O. labradoriensis tot ongeveer 2,5 mm lengte, de andere twee maximaal 1,3 mm), Ze hebben voorts een staart, en ze maken kleine huisjes van slijm. Overigens kun je ze ook zonder die huisjes aantreffen. Ze leven in het vrije water, in het plankton, en als je ze wilt vinden moet je dus een planktonnet gebruiken en thuis de inhoud onder een microscoop bekijken. De vormen zijn wel heel specifiek. Voor een nadere beschrijving wordt de lezer verwezen naar de literatuur, bijvoorbeeld Buizer 1983), en Fraser 1981en natuurlijk het internet. 188 fauna 'Ifeefandica

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap - Fauna Zeelandica | 2005 | | pagina 192