DE EERSTE GEBOORTE:
ONDERWATER-ROVERS
Vijverliefhebbers zijn vaak niet erg tuk op de
aanwezigheid van libellenlarven, omdat die
gezien worden als een bedreiging voor de andere
vijverbewoners. Dat beeld klopt, ook al worden
ten onrechte vaak de larven van Geelgerande
waterkevers uitgescholden voor libellenlarve.
Beide soorten larven worden vaak doodgemaakt...
Dat is niet alleen jammer, in veel gevallen is het
ook overbodig: de kleinere larfjes van de juffers
beperken zich veelal tot watervlooien en andere
kleine waterbeestjes.
In (te) kleine vijvers kunnen libellenlarven inder
daad veel jongbroed van vissen en kikkers ver
overen. In grotere wateren is meer vluchtmoge-
lijkheid of meer andersoortig voedsel aanwezig.
Zo komen in de oude waterwinningskanalen van
Oranjezon op Walcheren enorme aantallen Riet
voorns voor, terwijl er al vele jaren een florerende
en soortenrijke libellenfauna aanwezig is (verslag
1996 'Libellen in de Manteling').
Larven van juffers en libellen hebben een zoge
naamd vangmasker, een uitklapbare onderkaak.
Op twee punten kan die verlengde onderkaak
scharnieren. De kaak wordt met grote snelheid
uitgeklapt naar voren, zodat een prooi gevangen
kan worden tussen de twee 'tangen' aan het uit
einde. Daarbij wordt, bij de grote libellen, gelijk
tijdig de vooruitstuwing vergroot doordat met
kracht een waterstraal wordt uitgestoten aan de
achterkant. Het bereik van de larve naar de prooi
wordt hierdoor aanzienlijk vergroot.
Door de 'tangen' aan het uiteinde van het vang
masker wordt een verterend sap ingespoten in de
prooi, zoals bij meer roofinsecten gebeurt, bij
voorbeeld Schaatsenrijder en Waterschorpioen.
Larven vervellen onder water zo'n 10-15 keer;
per soort is dit een vast aantal keren (een volle
dig schema hiervan is opgenomen in "De Neder
landse Libellen"). Kort na een vervelling zijn de
larven lichtgroen van kleur.
Tijdens de eerste larvale stadia worden eencel-
ligen gegeten, later mosselkreeftjes, wormpjes,
visseneieren, etc. Naarmate larven groeien raken
de ogen beter ontwikkeld en wordt het jagen op
de tast vervangen door het jagen op zicht. Lar
ven die zich in de zandbodem ingraven blijven
tastjagers.
De overlevingskansen van de larven bepalen voor
een groot deel het voortplantingssucces van een
soort. Per soort zijn de larven aangepast aan een
bepaald biotoop. Larven kunnen onderscheiden
worden in gravers, klimmers en verstoppers.
De onderlinge verschillen maken het voortbe
staan van de soorten in diverse milieus mogelijk.
Gravers (rombouten, bronlibellen, oeverlibellen
en korenbouten) zitten in de bodemlaag met
slechts de ogen daar boven uit stekend. De aan
wezigheid van rul zand en een afval laag vormen
een belangrijke voorwaarde. Larven die in snel
stromend water leven hebben meestal een glad
en afgeplat lijf.
De klimmers kunnen we op hun beurt onderver
delen in spreiders en grijpers. De spreiders zijn
de heidelibellen, de glanslibellen en de witsnuit-
libellen, met lange breed uitspreidbare (spinach
tige) poten; de grijpers zijn de glazenmakers en
de keizerlibellen met korte stevige grijppoten
langs een lang en glad lijf. Larven die tussen de
waterplanten leven kunnen beperkt van schut
kleur veranderen bijv. in de zomer groen en in de
winter bruin, maar kunnen zich ook per biotoop
aanpassen aan de omgevingskleur.
Verstoppers leven op de bodem tussen afval,
zonder zich echt in te graven. De meeste juffer
soorten en glazenmakersoorten leven tijdens de
oudere larvenstadia als zodanig.
Afhankelijk van de soort vinden de vervellingen
van de larve plaats voor of na de winterperiode.
Indien de piek van de vervellingen in het voorjaar
ligt of de overwintering geheel als ei wordt door
gemaakt, is de overlevingskans in tijdelijke wate
ren groter, omdat predatie van de larven minder
is. De juffers brengen gewoonlijk één winter door
in het larvenstadium, de grotere libellen doen dat
twee tot soms vijf winters.
16