91
zijn daarom grote diepe poelen en hebben meestal
stilstaand water. Velen ervan zijn behoorlijk ver
zoet en bieden, indien ze niet te voedselrijk zijn,
goede leefmogelijkheden.
Zeeland is bekend om de vele rechte sloten en
watergangen tussen de landbouwgronden, met
waterafvoer als hoofdfunctie. Het water is er
meestal erg nitraatrijk en niet helder. Door het
beheer is het milieu in dergelijke sloten nooit
stabiel en heerst er in de zomer een perma
nente bloei van fytoplankton, die verhindert dat
er waterplanten groeien. De steile oeverwanden
zijn buitengewoon ongunstig voor libellen en hun
larven, overigens net als voor vele andere insec
tensoorten, vogels en amfibieën. In dergelijke
sloten is gewoonlijk niet veel libellenleven te vin
den, behalve een enkel Lantaarntje, een Gewone
oeverlibel of een Paardenbijter. Larven van deze
drie soorten worden in sloten en watergangen
regelmatig gevonden. De brede watergangen
zijn al niet veel beter: rietkragen zijn er moeilijk
weg te houden en maken een gevarieerde oever
vegetatie onmogelijk. Daar waar natuurvriende
lijke oevers zijn aangelegd (bredere en glooiende
oevers) verbetert de situatie aanmerkelijk. Bij het
tellen gedurende de zomerseizoenen van 2004-
2005 in het kader van het wittehokkenproject is
dit beeld bevestigd. Hoe later in de zomer, des
te meer kans op een Grote keizerlibel, Gewone
oeverlibel of heidelibel. Hierbij moet rekening
worden gehouden met de voortdurende stevige
(westen)winden die over de open landbouwgron
den waaien en het voor veel libellensoorten niet
makkelijk maken zich te vestigen.
Kanalen zijn in Zeeland altijd sterk brak of zout.
Ze hebben veelal harde oevers zonder oevervege
tatie en ondiep water ontbreekt. Voor de voort
planting van libellen zijn ze daarom niet geschikt.
Wel zijn boven het water en langs de oevers
meestal wat jagende dieren waar te nemen.
Om het vee in de brakke gebieden van zoet drink
water te voorzien, werden er in het verleden in
de weilanden drinkpoelen aangelegd. Omdat ze
meestal de enige zoete milieus in de omgeving
40 hiun elandU
vormen, zijn ze voor libellen, net zoals voor veel
andere dieren als amfibieën, van groot belang.
Doordat er nieuwere drinkwatervoorzieningen
voor het vee beschikbaar kwamen, werden in
enkele decennia tijd vele honderden drinkpoe
len gedempt. Deze landschappelijke teloorgang
bracht een tegenbeweging op gang. Natuuror
ganisaties en Landschapsbeheer Zeeland legden
in en buiten natuurgebieden weer grote aantal
len poelen aan. Ook wordt er de laatste jaren ter
compensatie cq. verfraaiing van wegenconstruc
ties veel 'nieuwe natuur' met hier en daar poelen
aangelegd.
Indien de poelen uitsluitend gevoed worden door
zoet regenwater, en niet al te veel vertroebeld
worden door vee of verrijkt door hun uitwerpse
len, dan kan zich hier een rijke water- en oever
beplanting ontwikkelen met de bijbehorende
libellenfauna. Vanwege het ontbreken van deze
randvoorwaarden is dit niet vaak het geval. Als
extra moeilijkheid voor het vestigen van libel
lensoorten geldt de relatief geïsoleerde ligging
van veel putten. Ver afgelegen poelen worden
door de minder algemene soorten immers minder
snel 'ontdekt'. In poelgebieden zoals de Kapelse
en Yerseke Moer is het beeld aanmerkelijk beter
vanwege de dichtheid aan poeltjes. Dit geldt
ook voor het Heggengebied in de Zuid-Beve-
landse Poel bij Nisse. Hier liggen op 60 hectare
36 poeltjes bijeen, met een opvallend rijke flora
en fauna.
Soorten die bij poelen voorkomen zijn gewoon
lijk: Lantaarntje, Kleine roodoogjuffer, Zwervende
pantserjuffer, Bruinrode, Bloedrode en Steenrode
heidelibel, Gewone oeverlibel, Grote keizerlibel,
Paardenbijter en soms de Viervlek of Platbuik.
Indien de drinkputten beschut liggen tussen de
bomen kan de soortenlijst uitgebreid worden met
Gewone en Houtpantserjuffer en Blauwe glazen
maker.
Tenslotte kunnen tuinvijvers een rijke libellen-
fauna hebben. Vooral in gebieden met overwe
gend brak water kan de aanwezigheid van veel
vijvers het aantal soorten in een gebied flink