H Paardenbijter
Gewone oeverlibel
Lantaarntje
Figuur 5. De verhouding tussen Paardenbijter, Gewone oeverlibel en Lantaarntje weergegeven per biotooptype;
de biotopen zijn gesorteerd naar afnemend voorkomen van het Lantaarntje (gebaseerd op gegevens verzameld
tijdens het wittehokkenproject).
In figuur 3 is te zien dat vijf soorten in deze
gebieden algemeen tot vrij algemeen zijn. In
afnemende rangorde zijn dit: Lantaarntje, Azuur
waterjuffer, Gewone oeverlibel, Paardenbijter en
Grote keizerlibel. Het Lantaarntje springt er ech
ter uit.
In figuur 4 is te zien dat ca. 24% van alle waarne
mingen op zoete vindplaatsen voor rekening komt
van het Lantaarntje. Verder zien we dat 37% van
alle waarnemingen op brakke vindplaatsen voor
rekening komt van de Paardenbijter.
Uit bovenstaande analyse leren we het volgende:
Bevestigd wordt dat Paardenbijter, Lantaarntje en
Gewone oeverlibel de soorten zijn die het meest
worden waargenomen op brakke vindplaatsen.
Verder zien we in welke mate andere soorten zijn
waargenomen in brakke gebieden. Er is nog een
vierde en onverwachte soort waargenomen in
brakke gebieden, de Azuurwaterjuffer. Opmerke
lijk is dat Kleine roodoogjuffer, Platbuik en Bloed
rode heidelibel helemaal niet op brakke locaties
zijn waargenomen.
In figuur 5 is de verdeling tussen drie van de
meest wijdverbreide soorten te zien. Opvallend is
de oververtegenwoordiging van de Paardenbijter
in brakke sloten en watergangen. Verder valt op
dat het Lantaarntje overheerst in weilanden.
De minst rijke biotopen
Tijdens de wittehokkeninventarisaties is van de
285 bezochte, geschikt lijkende libellenbiotopen,
er 25 keer een biotoop gevonden, zonder dat
daarbij ook daadwerkelijk libellen zijn aangetrof
fen. Omdat de inventarisaties zijn uitgevoerd bij
redelijk tot goede weersomstandigheden, moet
dit een reëel beeld geven van de werkelijkheid.
Hierna geven we (in figuur 6) een overzicht van
een aantal van de daarbij aangetroffen factoren,
in percentages omgerekend van het totaal aantal