elementen te beschouwen. Ook dwaalgasten als de Lim
burgse hommel (Bombus pomorum) kunnen mogelijk op
eigen kracht via gestuwde trek langs de kust in deze
contreien arriveren.
Naast een fluviatiel en een estuarien aspect omvat de
fauna van het zeekleigebied veel soorten die zich voe
den op planten van voedselrijke bodem. Zo is de flui-
tenkruidbij zeer goed vertegenwoordigd en zijn ook al
lerlei bijen die gespecialiseerd zijn op vlinderbloemigen
relatief talrijk. Het laatste geldt onder meer Andrena
labialis, Andrena wilkella en Megachile ericetorum.
Deltalandschap
De meest Zeeuwse natuur is wellicht de estuariene na
tuur, bestaande uit begroeide (Hooge Platen) en onbe
groeide eilanden, schorren, opgestoven zandplaten ed.
Het microklimaat is er zeer ruig. Er is nergens beschut
ting tegen de wind en ook de temperatuur schommelt
er sterk. Een kenmerk van al deze gebieden is dat het
hele biotoop met springvloed regelmatig helemaal kop
je onder gaat. De dieren die hier in nestjes in de bodem
leven, moeten daar dus wel tegen kunnen. Schorren
vormen bepaald geen ideaal biotoop voor bijen en wes
pen. Tot ver in de zomer (medio juli) zijn er op het schor
nauwelijks bloeiende planten te vinden en wanneer de
schorrenplanten in de tweede helft van augustus mas
saal in bloei staan zijn veel soorten aan het einde van de
vliegtijd of is de vliegtijd reeds verstreken. In dergelijke
specifieke situaties is er meestal sprake van een beperkt
aantal soorten die vaak zeldzaam en sterk gespeciali
seerd zijn. Dat geldt ook in het geval van de Zeeuwse
schorren.
In Zeeland is de schorzijdebij inmiddels uitgebreid
bestudeerd en beschreven, evenals zijn koekoeksbij
de schorviltbij. Deze parasitaire bij is (als ondersoort)
in de delta endemisch, wat betekent dat ze buiten de
delta nooit is waargenomen. Ook Mimumesa sibiricana,
de kustbehangersbij en zijn koekoek de grote kegelbij
komen hier, zij het erg zeldzaam, voor. Oxibelus quatu-
ordecemnotatus komt binnen Nederland ook geregeld
op het pleistocene zand voor, maar blijkt in Zeeland
toch vooral aan de kustlandschappen te zijn gebon
den. Saeftinghe neemt als grootste brakwaterschor
van West Europa een aparte positie in. Tellingen van
de schorzijdebijen komen uit op maxima van wel enkele
honderdduizenden exemplaren. Schorzijdebijen vliegen
echter liever niet al te ver (tot ca. 800m) vanaf de nes-
telplekken. Die liggen vooral langs de dijken, vandaar
dat het grootste deel van Saeftinghe niet door deze
dieren benut wordt. Honingbijen vliegen wel massaal
op de bloeiende zeeaster in heel het gebied. Er zijn ook
buitendijkse nestaggregatie's van pluimvoetbijen. Op
vallend is dat de donkere rimpelrug als rivierbegelei-
dende soort langs zowel de noord als zuidoever van de
Westerschelde is aangetroffen.
Een zeer interessant fenomeen is de stuwing van
soorten die optreedt in Zeeuws-Vlaanderen. Voor veel
soorten is de Westerschelde een tijdelijke (wellicht
blijvende) barrière, waardoor Zeeuws-Vlaanderen de
noordgrens van het verspreidingsgebied vormt. Dat
geldt onder meer voor de klimopbij en de blauwzwarte
houtbij. Juist in een tijd van veranderend klimaat en de
daarmee gepaard gaande opmars van nieuwe soorten is
de stuwing extra opvallen. Die is overigens ook bekend
van andere diergroepen en van planten. Zo is er tijdens
de voorjaarstrek een sterke stuwing van trekvogels bij
Breskens, waarbij onder meer de bijeneter relatief veel
wordt waargenomen.
Stedelijke gebieden
Stedelijke gebieden zijn steeds erg kleinschalig en
warm, meestal ook bloemrijk en met veel open grond.
Vaak is er ook veel droog zand aanwezig, bijvoorbeeld
als zandbed voor stoeptegels. Door al deze elementen
hebben stedelijke gebieden een afwijkende fauna van
de omringende gebieden. Geconstateerd is dat de ste
delijke gebieden vaak opvallend soortenrijk zijn, en zelfs
in toenemende mate belangrijker worden. Met het ver
der achteruitgaan van de natuurlijke kwaliteit van het
buitengebied (klepelbeheer wegbermen, verruiging dij
ken ed.) worden steden en dorpen in relatieve zin steeds
belangrijker. De situatie is nu zelfs zo, dat het omzetten
van een kale open akker, in een nieuwe woonwijk, in
de meeste gevallen zelfs een uitbreiding van het aantal
soorten aculeaten zal inhouden.
Parken zijn te beschouwen als half open bossen, met
veel kleinere landschapselementen zoals vijvers, heu
veltjes ed. met veel bloemen en exoten. Daarmee nemen
ze een tussenpositie in tussen tuinen en bossen. Door
de vele warme plekjes (grote randlengte bossages) en
de grote hoeveelheid bloemen zijn het vaak soortenrijke
plaatsen. Zo zijn ook de stedelijke plantsoenen te zien.
Nog opener en vaak met nog meer exoten. Door hun
ligging in het urbane gebied zijn het ook relatief warme
plekken, gunstig voor de warmte behoeftige insecten.
Het vosje, roodgatje, de boomhommel en de vierkleurige
koekoekshommel zijn soorten die relatief veel in parken
en plantsoenen worden waargenomen.
Tuinen zijn vaak heel soortenrijke leefgebieden. Ze zijn
meestal erg bloemrijk, waardoor er voedsel in overvloed
is. Daarnaast is er veel open grond aanwezig, waardoor
er altijd plaats voor bodemnestelaars is. Bovendien lig-
32 Fauna Zecfandica