positie ten opzichte van de zon. Heel bepalend voor de kwaliteit van wegbermen als leefbiotoop of als ver bindingslijn, is het beheer. Veel bermen werden in het verleden regelmatig gemaaid en gehooid. Dat leverde mooie bloemrijke vegetaties op, die ook voor aculeaten erg waardevol was. De laatste populatie van de knau- tiabij van Zuidwest Nederland leeft in een wegberm bij Terneuzen. De laatste jaren echter worden bermen in toenemende mate geklepeld. De stukgeslagen planten resten blijven dan meestal liggen, wat lijdt tot mono tone en soortenarme grasvegetaties, zonder bloemen. Gunstige uitzonderingen onder de beheerders zijn Rijks waterstaat en Provincie Zeeland. Ook de Waterschappen hebben op een veel kleinere schaal ook wel wat ecolo gisch bermbeheer. Een flink aantal ecologisch beheerde bermen werd door Anton Baaijens ook op aculeaten geïnventariseerd (Baaijens, A., 2003 en 2005). Meer dan enig ander biotoop herbergen dijken en kruidenrijke bermen soorten die kenmerkend zijn voor Zeeland. Riet en moerassen Heel grootschalige en natte moerassen zijn wat minder geschikt voor de meest soorten aculeaten. De bodem is er meestal te nat voor bodemnestelaars. In uitgestrekte rietvelden ontbreken ook de nodige bloemen. Behalve in het riet is er geen andere nestel plek. Er zijn echter wel specialisten die in rietstengels kunnen wonen zoals de rietgalbij. Als het wat minder vochtig is en er bv. wilgen, bramen en vlier kunnen groeien, is er direct meer voed sel en nestgelegenheid. De veenhommel en de mos hommel zijn soorten die wel in bloemrijke moerassen worden aangetroffen. Veenmoerassen die bestaan uit veenmosrietland vormden in het verleden een belangrijk biotoop voor zeldzame hommels. Dat komt nog steeds voor, getuige de aanwezigheid van populaties van de moshommel en de late hommel in de inlaag voor de De taluds van poelen zijn vaak voor een gedeelte kaal, wat ze aantrekkelijk maakt voor bodembeutonende soorten Vlietepolder, het enige veenmosrietland wat in het on derzoek is betrokken. De moshommel is zeldzaam en de late hommel werd tot voor kort zelfs als uitgestorven beschouwd. Voorts zijn er enkele bijen die gespeciali seerd zijn op moerasplanten, zoals de slobkousbij op wederik, de kattenstaartbij op kattenstaart en de ogen- troostbij op rode ogentroost. Deze soorten zijn tijdens het onderzoek overwegend gevonden in (berm-)sloten en niet in grotere moerassen. poelen Er zijn niet veel soorten bijen afhankelijk van waterpla ten. De grote wederik en kattenstaart zijn wel de voed selplant voor de slobkousbij en kattenstaartbij. Hoewel poelen voornamelijk van betekenis zijn voor aan water gebonden dieren, zoals amfibieën en libellen, blijken ze vaak onverwachts toch ook voor aculeaten van beteke nis te kunnen zijn. Dat komt omdat bij de aanleg ervan, langs de oevers grote stukken grond worden afgegraven, zodat daar kale grond achterblijft. Vooral op de zonnige noordoever ontstaan zo warme plekjes die voor de bo demnestelaars gunstig zijn. Na aanleg is bij veel poelen waargenomen dat er zich omvangrijke populaties van grasbijen vestigden waartussen zich ook verschillende andere aculeaten mengden. In de loop der jaren na de aanleg begint de vegetatie zich echter steeds verder te sluiten, waardoor het aantal soorten en exemplaren te rugloopt. De vestiging en verdere populatieontwikkeling van een dergelijke grasbijen populatie werd beschreven in Calle en Dobbelaar, 2007. De waarde van dit soort minibiotoopjes kan nog verder toenemen door bij de aanleg direct ook een extra steilwand te construeren, zoals bij de Eendenkooi op Philipsland werd gedaan. Bossen en bosranden Bossen kunnen verschillende functies hebben, voor houtproductie, recreatie of natuur. De pure houtpro ductie bossen (op de klei veelal populier, op het zand veel naaldhout) hebben vanzelfsprekend minder moge lijkheden voor aculeaten. Warmte, luwte, bloemen, een kale bodem en dood hout zijn boselementen die voor aculeaten van belang kun nen zijn. De eerste drie factoren zijn voornamelijk in de (op het zuiden geëxponeerde) bosranden, de paden en open plekken aanwezig. Warmte en windluwte is voor de aculeaten van belang. De dieren moeten zich kunnen opwarmen en daarbij niet worden weggeblazen door de wind. De warmste plekken bevinden zich in de op het zuiden gerichte bos randen, die bovendien lobbenvormig van vorm zijn. In de inhammetjes zijn er windluwe plekken. De meeste bloemen zijn aanwezig in bosranden die ook Bijen en wespen in Zeefantf 37

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap - Fauna Zeelandica | 2008 | | pagina 41