En nu wordt het ingewikkeld, want ook de zoea kan, als hij
een erg bijzonder uiterlijk heeft, een aparte naam krijgen. Zeer
verwarrend bij deze naamgevingen is, dat de larvennamen
nogal eens zijn afgeleid van de namen van volwassen vormen
van een andere soort, alleen op grond van vormovereenkomst.
Voorbeeld: het zoea-stadium van de gewone zeekreeft (Ho-
marus gammarus) en verwanten lijkt op een volwassen Aas
garnaal (Mysis), en heet daarom mysis(stadium); de zoea van
zee-pokken heet cypris-larve, omdat hij op Cypridina, een
mosselkreeftje (Ostracoda) lijkt.
Fig. 4. Links: zoea; rechts: megalopa
Als voorbeeld van de besproken ontwikkeling bekijken we
in fig. 4 de hoofdstadia van de larvale ontwikkeling van de
breedpootkrab Portumnus latipes. Bij sommige soorten, zoals
de strandkrab Carcinus maenas, wordt het nauplius-stadium
geheel in het ei doorlopen. Zo kunnen bij sommige soorten
zelfs alle larvestadia wegvallen, en dan komt er een minia
tuur-uitgave van een volwassen dier uit het ei (zoals bij zoet
waterkreeften). Opvallend aan de zoea is het bezit van twee
lange uitsteeksels aan het schild, dat het voorste deel van het
lichaam bedekt. Deze uitsteeksels hebben de speciale functie,
dat ze het drijfvermogen vergroten, namelijk door relatieve
oppervlaktevergroting. Dit is bij planktondieren (en ~planten
ook trouwens) een veel meer voorkomende eigenschap.
Groei van het volwassen dier; verschaling
De larvale ontwikkeling verloopt dus via vervellingen; ook de
verdere groei volgt dit principe. Zonder periodieke vervellingen
zou het weliswaar niet altijd even harde, maar wel weinig
elastische pantser een dier beletten te groeien, en dan zou het
weinig zin hebben een wedstrijd te houden wie de grootste
kreeft boven water brengt. Hetgeen ook zijn positieve kant wel
zou hebben, behalve dan, dat een ander dier dan wel weer het
slachtoffer van onze competitiedrift zou worden.
De vervelling is, in tegenstelling met wat we misschien zouden
denken, een zeer actief proces. Hieronder bespreken we in het
kort wat er voor en tijdens de vervelling in het lichaam van
het dier gebeurt.
Het hele proces, dat cyclisch verloopt, wordt in vier fasen
verdeeld: pro-ecdysis, ecdysis, met-ecdysis post-ecdysis) en
di-ecdysis of an-ecdysis.
Tijdens de eerste fase worden de concentraties van diverse
voedingsstoffen in het bloed steeds hoger. Kalk en andere
stoffen worden opgelost uit het pantser en het kalk-gehalte
van het bloed, bij de strandkrab Carcinus maenas normaal al
hoger dan dat van zeewater, stijgt nog.
In deze periode kan men bij sommige soorten (rivierkreeft,
Astacusfluviatilis), in de maag kalkkorrels, zg. "kreeftenogen",
vinden; de kreeftenogen worden later weer gebruikt voor de
opbouw van het nieuwe pantser. Er blijven op deze manier
van het oude pantser slechts wat aft/alproducten over, en de
onderste laag van het pantser wordt vrijwel geheel opgelost.
De buitenste laag daarvan zit nu dus niet meer vast op de
binnenlaag. Tegelijkertijd wordt er al een nieuw pantser op
gebouwd - op de kalkloze laag na - en die komt in allerlei
plooien en vouwen onder de oude te liggen. Van tevoren vast
gelegde breuklijnen beginnen nu zichtbaar te worden op de
zijplaten. Nu gaat het dier via de darm veel water opnemen.
Zoveel, dat het lichaam sterk opzwelt, met als gevolg, dat het
al zeer verzwakte pantser gaat scheuren. Op dit tijdstip zoekt
het dier meestal een
schuilplaats, waarin het zich verborgen houdt tot zijn nieuwe
pantser weer hard is (hetgeen bij sommige soorten, zoals de
Noordzeekrab meer dan 3 maanden kan duren). Een pas ver
velde krab of kreeft is zacht, en daardoor zeer kwetsbaar voor
roofdieren. Kannibalisme is trouwens ook geen uitzondering
onder deze dieren.
Tijdens de volgende fase scheurt het pantser open en het dier
kruipt er, nog steeds opzwellend, uit. Het oude pantser blijft
achter (of wordt ook wel meteen weer opgegeten) en de na
den voegen zich weerzo aaneen, dat men vaak niet direct ziet,
dat men alleen een pantser, zonder kreeft erin, voor zich heeft.
Bekijken we zo'n los pantser eens goed (ze spoelen nogal eens
op het strand aan), dan zien we pas, hoe volledig eigenlijk het
"jasje" wordt uitgetrokken; zelfs het doorzichtige hoornvlies
van de ogen vinden we hier terug.
Het nieuwe pantser wordt bij het opzwellen op de juiste wijze
om het lichaam heen gespannen en gaat dan weer hard wor
den, terwijl de in het lichaam opgebouwde kalkreserves weer
worden gebruikt voor het verkalken van dit nieuwe pantser.
Dan volgt de derde fase, de periode waarin de echte weefsel-
groei begint. In de voorgaande periode kan het dier wel 30°/o
in grootte zijn toegenomen, maar dit is alleen het gevolg van
een opname van water. Nu wordt hiervoor weefsel in de plaats
gebracht.
De voornaamste weefselgroei vindt plaats tijdens de vierde en
laatste fase. Het pantser is dan al hard. Hierna begint weer de
voedselophoping in de grote spijsverteringsklier (we moeten
ons wel realiseren, dat het dier tijdens een groot deel van het
beschreven proces niet eet, terwijl er juist veel energie en op
bouwstoffen nodig zijn), en de cyclus is compleet.
Soms wordt nog een vijfde fase onderscheiden, maar dat is in
Zccfauna in Zeefand 15