EEN KOOPDAG.
177
hoofdbrekens hebben gekost. Geen kind zal hij kwaad
doenmaar die een oog naar zijne knappe dochters'
verdraaitwordt in een oogenblik een voorwerp van
zijnen argwaan, want „het is maar om de duiten".
Zijne kleeding is nog zoo wat van den ouden stem
pel ofschoon hij voor het steken van de vliegen"
sedert eenige jaren zijne korte broek met een' langen
heeft verwisseld. Na vriendelijken morgengroet stapt
hij met een zeker gewigt naar de regtkamerals
eerste assessor is het hem gewoondaar te zijn en
haalt aanstonds zijne eigene gemerkte pijp uit het
rekje, stopt haar uit eene zware zilveren tabaksdoos
op welks deksel een ploegende boer is „uitgebeeld",
en knoopt een gesprek aan met baas Niklaas, die
nog wel iets te verrigten heeft, maar den voornamen
man niet durft te laten staan.
't Zal me benieuwen wat het zal opbrengen
Niklaas!"
Er is weinig slecht land aanherneemt de
kastelein.
Yoor ieder gelegen: 't spijt me dat er een hof-
steê minder door in de gemeente komtmaar 't zal
wel uit mekaar gaan."
En ikantwoordt de herbergier terwijl hij de
pijp uit den mond neemt en zich de lippen afveegt
en ik heb gisteren avond nog tegen de vrouw ge
zegd dat niemand anders dan gij de massa koopen
zult."
„En waarvan moest ik die betalen vraagt de
ander, terwijl de assessor-ouderling en de hospes-bode
12.