232 J. ANTONIDES rig gedicht Paul us te bezingen, zelfs als hij daartoe door Vondel werd aangemoedigd, omdat hij het behandelen van eenige godsdienstige punten niet zou kunnen ontgaanen het hem niet lustte eenige scham pere pennen daarover af te wachten. Intusschen dra gen zijne gedichten het onmiskenbaar blijk van zijnen ernstigen en godsdienstigen zinvan zijne opgeklaarde denkbeelden. Droeg tot dit een en ander misschien zijne opvoeding in de Doopsgezinde gemeente bij Wij wil len het niet beslissenmaar wij vermelden gaarne hoe hij in dit opzigt gunstig afsteekt bij sommigen zijner tijdgenootendie er behagen in vonden om eenen God voor te stellen, wiens eischen schier niet te volbrengen waren, terwijl wij hem hooren zingen: Maer zelf de Hemel eischt niet anders van een mensch Als dat zich by den moet het dankbaer hart komt voegen. Doch wij zouden de ruimte ons in dit Jaarboekje toegestaanoverschrijdenindien wij verder gingen dan enkele hoofdkenmerken zijner gedichten aan te stippen waarvan wij ten believe onzer lezers, gaarne ook eenige proeven willen mededeelen. En dan meenen wij al lereerst te moeten wijzen op zijnen grooten aanleg voor beschrijvende poëzij. Geheel het gedicht de IJstroom is daarvan ten bewijze. Ten einde niet de zelfde proeven daaruit mede te deelendie elders reeds met lof zijn vermeld gewordenkiezen* wij uit den rijken voorraad zijne beschrijving van den IJstroomin het 4de Bock Het IJ komt uit de borst der Zuiderzee gevloten En valt in 't Wijkermeer van duer terug geschoten,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1852 | | pagina 304