AAN EENE JEUGDIGE DICHTERES,
DOOH
B. PH. DE KANTER.
Welk een zang, zoo lieflijk, ruischt er
Welk een zoete harptoon suist er
Ginds, aan de oevers van de Waal?
Wie, in Gelders paradijzen,
Doet die zuivre toonen rijzen?
Zeg, wie is die nachtegaal?
'tls een maagd, in 't prilst der jaren,
Die met rein gevoelde snaren
Voor het goede en 'tschoone spant;
Zijwier lied aan gindsche zoomen
Fluistert als 't geruisch der stroomen
Van haar lustrijk Gelderland!