AAN EENE JEUGDIGE DICHTERES, DOOH B. PH. DE KANTER. Welk een zang, zoo lieflijk, ruischt er Welk een zoete harptoon suist er Ginds, aan de oevers van de Waal? Wie, in Gelders paradijzen, Doet die zuivre toonen rijzen? Zeg, wie is die nachtegaal? 'tls een maagd, in 't prilst der jaren, Die met rein gevoelde snaren Voor het goede en 'tschoone spant; Zijwier lied aan gindsche zoomen Fluistert als 't geruisch der stroomen Van haar lustrijk Gelderland!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 179