114
AAN EENE JEUGDIGE DIOHTEB.ES.
Ja 'k mogt óók die toonen vangen,
Als ge u uitstort in uw zangen,
Vol van teeder liefdevuur.
O, uw zacht, aanminnig kozen
Is als reine dauw op rozeij,
Is gansch eenvoud is natuur!
Stort het vrome kinderharte,
Zij 'tin blijdschap, zij 'tin smarte,
Steeds in zulke zangen uit!
Blijf den God uws levens prijzen;
Laat tot Hem uw lofzang rijzen;
Wijd aan Hem uw zuivre luit!
Lieve! zeg, wat zal 'k u wenschen?
Eer en glorie Lof van mensehen
Lauwren? Dichterlijken roem?...
Neen! U moet het waas versieren
Der verscholen violieren:
Niet de pracht der zonnebloem!
Lieve! duizend monden prijzen,
Als de dagtoorts gloeit, de wijzen
Van het schelle boschkoraal:
Maar één fijngevoelend wezen
Toeft tot Luna is gerezen
Ln verneemt den nachtegaal!