J. MACaUET. 119 tig-ende natuurden mensch en de beoefening der voorgaande dichters. Met oordeel hunne schoonheden over te nemen achtte hij eene verrijking onzer vader- landsche letterkundeen ijverde daarom tegen het vertalen hunner lettervruchten welke vertalingen zijns inziens veelal hare goede uitwerking misten wegens het bezwaar dat er in gelegen is zoo door den dwang van het rijm, als omdat iedere taal iets eigendommelijks heeftdat zich zoo gemakkelijk niet in eene vreemde laat overbrengeneen oordeel dat allezins gegrond was in den tijd toen Macquet geleefd heeftmaar dat misschien gewijzigd kan wor den in onze dagenwaarin eene meer opzettelijke beoefeningverbetering en verrijking onzer schoone moedertaal, haar meer dan vroeger geschikt maakt om het eigendommelijke der vreemde talen in de onze over te brengen. Wanneer wij de veelvuldige kennis waarmede hij begaafd was, en de opgeklaarde denkbeelden die hem eigen warenin aanmerking nemenkan het geene bevreemding barendat zijne geleerdheid en smaak ook buiten deze provincie hem eenen naam ver wierven, en hem het vereerende lidmaatschap der maatschappij van letterkunde te Leyden ten deel viel. Wat betreft zijn karakter en zijne gemoedstemming, kunnen wij in het algemeen aanmerken, dat hij met eenen godsdienstigen en gemoedelijken zindie overal in zijne schriften verspreid iseen goed hart en een opgeruimdtot vrolijkheid gestemd gemoed paarde zoodat hijafkeerig van die zwartgallige zwaarmoe-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 185