122
J. MACQUET.
In evenredigheidwaardoor de welvaart groeit
De roos en lelie lang op blijde wangen bloeit.
En schoon de hoop ons vaak bij de uitkomst heeft bedrogen
Blijft ze echter een Sireen van wonderlijk vermogen.
Zeer schoon vergelijkt hij verder de uitwerkselen
der gramschap bij de doorbraak van eenen stroomdie
alles in zijne vaart vernielt:
Zoo ziet men, als de sneeuw bij lente smelt, de dijken
Voor 'tschuimend vocht van een gezwollen stroom bezwijken,
Wanneer een forsche wind uit holle kaken raast,
En in het woedend nat nog grooter woede blaast.
Dan stuift het water door de breuk, sloopt huizen, hoornen
En eer de wakkre kunst den dijk te hulp kan komen,
Is reeds een wijde streek met granenweidenvee
Bedorven en verkeerd in eene bare zee.
(I D. bl. 136.)
Hierna volgt een Mengelwerk, waarin een aantal
gedichten voorkomen van verschillenden aard en strek
king nu eens vrolijkdan weder ernstigherders
zangen vertellingenvaderlandsche gedichtenen
wat het meest onze belangstelling opwekten van
plaatselijke waarde is een tafereel over de oesterne
ring en visscherij te Zierikzeenog zoo bloeijend en
aanzienlijk in den leeftijd des dichters, maar thans
zoo aanmerkelijk verminderd en bijna te niet gegaan.
Voorts een gedicht over de mee-reederij aldaardien
ruimen en aanzienlijken tak van bestaandie nog is
overgeblevenen lang de steun van den landbouw ge
weest is, waarin stad en eiland zich verheugen, en die
zoo wij hopen, tot in lengte van dagen zal bloeijen.