130
J. MACQUET.
Dan gaat de zuidenwind op loome vlerken zweven
Langs veld, langs woud, langs wei, en aamt een groeizaam leven
In schorsenknoppenblaênen blaast een prille vaag
In al 't geschapendomeen zoele regenvlaag
Yalt uit de malsche luchten helpt natuur aan 't teelen.
Dan groeit het dat men 't zietdan vangen duizend keelen
Een teêren wildzang aandan riekt men in het veld
Een geurdie harten sterkt't besneeuwd gebergte smelt
Aan duizend beekendie langs vruchbre akkers vloeijen
Geboomte, jeugdig gras en weeld'rig graan besproeijen.
(bl. 171.)
Het gedicht eindigt met eene verschijning van den
Heiland der werelddie zich voor de menschen had
borg gesteld, wiens gadelooze liefde de schuld der
zonde had op zich genomenen die nu aan Noaeli
de verzekering geeft, dat God voortaan de aarde niet
meer door de wateren zal verdelgenen dat de heer
lijke boog, die nu en dan in de wolken schittert,
daarvan het bewijs en het onderpand wezen zoude.
Eindelijk wordt dit boekdeel en dus het geheele
werk besloten met een mengelwerkwaarin gedichten
van onderscheiden aard en inhoud voorkomen.
Wij kiezen tot proeve een gedeelte van het gedicht
De Zomer getiteld, en aldus luidende;
't Geboomte hangt met vruchten overladen.
De takken buigen neer,
Dauwrijke pruim en roodgekoonde peer
Verschuilen onder t' loof van groene en frissehe bladen.
Hoe tart de kers de rozen door haar schel
En lieflijk rood; hoe blozen