132 J. MACQTJET. Merkt, hoe geboomte en kruid haar groen en luister derven Bij 't afgaan van den herfstdie vaag en leven dooft Zoo dooft de dichtkunst ook bij 't groeijen van de jaren En 's levens bezigheên, verstoorsters van de rust. Men tokkelt dan vergeefs de bestgestelde snaren Wen in 't vermoeide lijf der ziel geen zang gelust. 'k Heb Psyche's liefde, een werk van mijne jeugd, gezongen, Heldinnen op het spoor van Naso ingevoerd; Bij 't prijzen van mijn stad naar luttel roems gedongen; Het jeugdig hart vermaakt door dichterlijke boert. 'k Heb uit de werken der natuur in mijn gezangen Des Sclieppers lof bedoeld; in statiger gedicht Emanuel ter eereen keurstof aangevangen Yoor welke alle and're stof in nut en waarde zwicht. Nu hebt ge ons vierde stuk, ons laatste werk gelezen, Misschien het minste deel van mijne zwakke kunst. Schoon deze luttel roems bij u moog waardig wezen, Verwacht zij om de stof, o vrienden! uwe gunst. 'k Heb nooit in schimpend dicht mijn naastens eer geschonden Nooit met een schorre keel een ander aangebast; Nooit lust in spotternij met heilig werk gevonden, Maar in mijn verzen steeds op eer en deugd gepast. Des worde ook door de nijd mijn vers nooit aangebeten, Nooit eenig adderspog geworpen op het mijn Schoon Holland mij niet zet naast zijne hoofdpoëten, 'k Zal mooglijk bij den Zeeuw een geestig dichter zijn. Begunstigersvaart wel, en voort met mij te lezen; Vindt ge iets in ons gedicht, dat u het harte raakt, Gebruikt het tot uw nut; verdient er iets misprezen, Verschoont het, en draagt zorg, dat gij iets beters maakt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 198