206 AAN EENE ZEVENTIGJARIGE VRIENDIN.
Ziedaar luistert hij maar de echo
Zwijgt voor hem op 't geen hij vraagt
Zie, daar peinst hij, maar zijn denkkracht
Heeft de tijd reeds weggevaagd
Zie, daar schijnt een traan te wellen
Uit het overkropt gemoed
Maar de bron wil niet meer vloeijen,
En toch is een traan zoo zoet
Zie, daar vouwt hij, als werktuiglijk
Nog de stramme handen zaam
Maar, bij suffend zielsvermogen,
Naauw tot bidden meer bekwaam.
Achwie 't leven zóó moest torschen
Vraag' zich of dat leven heet,
Waar schier alle levensvreugde
Wordt verzwolgen door het leed
Wat al voorregt van den hemel
Viel ons beiden dan te benrt,
Wien de winter van het leven
Nog met geurge bloemen kleurt