AAN EENE ZEVENTIGJARIGE VRIENDIN,
Oog- en oor- en denkvermogen
En gevoel en kracht en lust
Zijn, door onverdienbren zegen
Nog in ons niet uitgebluscht.
Meer dan dertigduizend malen
Ging de zon voor mij reeds op
En ik zag haar nederdalen
Achter gindschen heuveltop.
Duizende onverdiende blijken
Yan Gods gunst omzweefden mij
En zij maanden mij tot denken
Maar een wolk schoof die ter zij
Dankbaarheid streed met de liefde
Tot het leven, ingeplant
Aan al wat met denkvermogen
"VVerd begaafd door hooger hand.
'k Zag den koning der verschrikking
Als een spooksel voor mij staan,
En geen toekomstals voor dezen
Bood zich ter verdrijving aan.