AAN EENE ZEVENTIGJARIGE VRIENDIN, Oog- en oor- en denkvermogen En gevoel en kracht en lust Zijn, door onverdienbren zegen Nog in ons niet uitgebluscht. Meer dan dertigduizend malen Ging de zon voor mij reeds op En ik zag haar nederdalen Achter gindschen heuveltop. Duizende onverdiende blijken Yan Gods gunst omzweefden mij En zij maanden mij tot denken Maar een wolk schoof die ter zij Dankbaarheid streed met de liefde Tot het leven, ingeplant Aan al wat met denkvermogen "VVerd begaafd door hooger hand. 'k Zag den koning der verschrikking Als een spooksel voor mij staan, En geen toekomstals voor dezen Bood zich ter verdrijving aan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1853 | | pagina 273