77 UIT DE HELFT DEB 17D5 EEUW. Holland kwam regt voor zijn gevoelen uit, dat de vraag over het beslechten der geschillen tusschen provinciën niet kon afhankelijk gemaakt worden van de benoeming eens stadhouders. Dit was, zeide het, eene zuiver provinciale zaak en behoorde in deze ver gadering niet te huis. Uit de bonds-aete der unie beweerde hetdat de gewesten zich niet verbonden hadden om stadhouders aan te stellen; dat zij hierin in hun geheel gebleven waren; dat de vermelding al daar van deze ambtenaren al nam men voor het oogenblik eens aandat het hun opgedragen was nog niet tot hunne opvolgers behoefde uitgestrekt te wordendat dit streed met de souvereine magt van een gewest, enz. Holland en Yriesland vooral ston den scherp hierin tegenover elkander. Het eerste wilde, ten minste voor alsnog, geen' stadhouder, ook niet een' vorst uit het huis van Oranjegedachtig aan vroegere gebeurtenissen en naijverig als het was op zijne provinciaal-souvereine regten. Dit blijkt dui delijk, èn uit het geuite gevoelen in de groote verga dering, èn uit voorafgaande beraadslagingen omtrent dit punt met dezeeuwsche afgevaardigden, die in het eerst de benoeming van den jongen prins tot stad houder voorstonden. De motiven hadden echter meer betrekking op de benoeming van een' prins van Oranje, dan op de vraag waar het eigenlijk op aankwamof de unie vorderde de benoeming van stadhouderswien dan ookvoor zekere daarin bepaalde punten. In zoover zij dus een zeker persoon betroffen, waren zij zoo ongeldig niet.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1854 | | pagina 128