GKAAE DEEBY's SMAKT.
't Gevaar bij d'overtogt is groot;
Ligt smoren we in den vloed
„Maar, 'k waag het toch; treê in mijn boot;
Biddat ons God behoed.
„Doch, niet uw goud verlokte mij:
„Voor 't lief en bleek gezigt
„En de angst der jonkvrouwe aan uw zij'
„Alleen, heb ik gezwicht."
Het vaartuig stak van wal. De orkaan
Joeg 't langs de baren voort,
Die telkens dreigden 't om te slaan,
En beukten 't lage boord.
Vol angst zag Derby's graaf, van 't strand,
Die worstling op het meer,
En kreet: „Ge ontvangt mijn dochters hand,
„Maclean, ach, voer haar weêr!"
Zijn zwakke stem werd niet gehoord
Door wind en golfslag heen.
Verwoeder plaste, rond het boord,
Het kokend schuim dooreen.
Daar zonk en rees de boot met kracht
En plofte zwijmlend neêr
Toen klonk geen kreet meer door den nacht:
Zij zonk, maar rees niet meer.