240
'S MORGENS VROEG.
Vergeten werd geen' enk'le tak,
Hoe zwaar of ligt, hoe sterk of zwak,
Van onder aan tot hoven
De rijp omgeeft den eiken boom,
Den doren aan den oeverzoom,
Den heester in de hoven.
En 'tis voor allen, dat gij 'tgaaft:
Voor hem, die rust'loos slooft en slaaft
Om gade en kroost te kleeden,
Zoowel als voor den vorstenzoon,
Die neerzit op den gouden troon
Vereerd en aangebeden.
Voor mij, voor mij ook bragt gij 't daar,
Dat kleed, dat waarlijk wonderbaar
Voor 't oog is opgehangen;
Voor al dien luister, al die praal,
Breng ik mijn dank u duizendmaal,
Met tranen op de wangen.
.Ta! tranen, die het vol gemoed
In 't oog als paarlen zwellen doet
En langs de kaken beven;
Ja! tranen van het reinst genot,
Omdat ik deel in 't heerlijk lot
Den rijken man gegeven.