EEN VOYAGEUK.
261
De schrik van alle Jan's, de steunpilaer der kroegen,
Die kosteliok gekleed, veelal als Jan moet swoegen;
Die, of de Julyson hem blaeckert of verbrant,
Of voeten hoogh de sneen gespreit ligt op het lant,
In staegen wisselkeer syn waeren aen moet prysen
En waer hy gaern vertoeftligt straks vandaen moet reysen
Die nergens oyt verblyft en overal toch swerft,
In alle huysen komtmaer 't huislick leven derft.
Nog harder wordt syn lot, wanneer hy gade en kroost heeft
Schoon 't denkbeeld hem op reys vaeckmael een soete
(troost geeft,
Dat als hy swaer vermoeit, eens eindlyck huiswaert keert,
Syn soontje vaders naem te spreken heeft geleerd.
Gesellengy die vaeck met afgunst sulcken sagen
Als sy met gladde tong uw orders quamen vragen,
En schier uw toonbanck vloeekt, uw winckeljas veracht,
Wanneer gy siet hun kleed, hun goud en silverpracht
i Gedenck doch aen het woort, dat even waer als out is,
Dat alles watter blinckt daerom geen suyver goud is.
Ay dencktals u de toy van onsen man behaeght
Dat elck geen kok en is, die lange messen draeght.