DE KRUISRIDDER. 265
Hoe snikt hij 't uito lieflijk dal
Waar als een beek mij 't leven vloeide
,,'kZie nooit u weêr, noch 's vaders hal,
Noch haar voor wie mijn boezem gloeide
Maar Godfrieds arm, den Saraceen ten straf,
Verbreekt den boei van Erankrijks fiere zonen
En hij?... hoe snel schudt hij die kluisters af,
En ijlt naar 't oord dat al zijn smart zal loonen.
„Wat zaligheid! Provence's dal,
Waar zacht en kalm mijn leven vloeide
'k Zie u dan weêr en 's vaders hal
En haar voor wie mijn boezem gloeide
De woestenij wijst een onzeker spoor.
Hij mist den weg naar zijn beminde dreven;
Kwijnt weg van dorstsleept 't brandend zand zich door,
En... de Krabier beneemt hem 'tjeugdig leven.
Dat stervend oogo lieflijk dal
Waar alles hem met liefde boeide,
Zag nooit u weêrnoch 's vaders hal
Noch haar voor wie zijn boezem gloeide
(Gevo)gd.)