T 11 A A E A
DOOR
P. B. R.
Tranen, die aan 't oog ontvloeijen
Dat den breeder lijden ziet;
iranen, die de wang besproeijen,
Als een dank die 't harte biedt
Dat geen loon heeft weg te scheuken,
Aan wie liefd'rijk hem gedenken,
Die ze stort, wis, telt ze niet.
Maar in damp zijn ze opgeheven
Tot des Allerhoogsten troon
En als paarlen ingeschreven
Paarlen van een hemelsch schoon
Die Gods eng'len zamenvlechten
Om ze als sieraad vast te hechten
Eenmaal aan der zielen kroon.
Leideh, Mei 1852.