DE HEIDEN. 221
De graaf lag op zün legerstee
Men wekt op ééns den weergekeerde.
«Er is een vreemdling, en zijn beè,
Hoe lang men dien verdachte weerde
Blijftdaadlijk d'eedlen graaf te zien
«En ned'rig hem zijn groet te biên."
De graaf verleent gehoor. Hij komt.
De jonglingeerst verdacht als roover
Geeft buigend, daar de graaf verstomt,
Het eigen bankpapier hem over
Onttrekt zich aan den dank, cn vliedt
Waar hem geen sterv'ling meer bespiedt.
De jonkman trekt van oord tot oord
Met zijn geliefden volksstam henen
Doch waar? Dat heeft men nooit gehoord
Zijn bende scheen als kaf verdwenen.
Zij zwierf en zwerft, sinds timour-khan
Heur vadren dreef uit Hindostan.
Vier eeuwen dwaalt dat volk alom.
Perez hadmet dat kroost der smarte
Noch vaderland noch heiligdom.
Toch fluistert ons een stem in 't harte
God schreef dien Heidenop de blaan
«Van 'slevens boek, als Christen aan."