EEN ONGELUK.
DOOR
N. BAL SNIJDERS.
Ziet gij dat fier gelaat, die zilverblanke koonen,
Dat ravenzwarte haar waarmede 'twindje speelt;
't Verblindend vonklcnd oog waar immer Amors troonen
Dat met ée'n enklen blik voor 't zwaarste leed kan loonen
Gelijk een zefiei'lucht den matten lijder streelt?
Aanschouwt ge d'edlen tred, het kenmerk van Godinnen,
Daar ze over de aarde treedt, als week die voor haar voet
En tochnooit zwol die borst bij 't zaalgend wederminnen
Nooit bragt ze een sterveling dien hoogen hemel binnen.
Schoon hij van wee verkromp was nog dat wee haar zoet.
Helaas! die schoone maagd, bij zooveel naamloos lijden
Gevoelloos, ongeschokt, door haren ijzren wil,
Zij viel, om zelve een wee, haar nooit gekend, testrijden.
Zij viel zoo eindloos diep het regte pad bezijden
Van twintig trappen af door eene perzikschil