OMTEENT HET HUWELIJK. 135 ten compareren voor de magistraten, commissarissen van de liouwelijcksche saecken of kerkeraden." Art. 3 van dit reglement bepaalde dat „van wegen het ge-" rechte altydt over de inschryvinghe moeten staan ten minste twee van de schepenen met den secretaris, ofte in syn afwesen syn gewonen substituyt of clercq. In de steden sal de inschryvinge van degenen die in de kercke willen trouwen voor de kerckenraedt moe ten geschieden of ten minsten voor den predicant ende twee ouderlingen." Art. 15 zegt dat „de pro- clamatiën in de kercken en op het stadthuys of ter plaetse van het gereghte moeten geschieden." Uit deze bepalingen ziet men, dat zoo al het huwelijk geene burgerlijke overeenkomst werd geacht, het burgerlijk gezag toch wel degelijk daarin gemoeid werd, zoo dat men niet zeggen kan dat het louter eene kerkelijke zaak was 2). Intussehen verdient het opmerking, dat de Kerk van hare zijde met kracht en ijver gewaakt heeft, op dat het christelijk karakter van het huwelijk bewaard, en daarbij alles vermeden zoude worden wat strijdig kon worden geacht met orde en regel in den staat.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1856 | | pagina 185