menten om dit overgangsgebied tussen land
en zee bewoonbaar te maken en te houden
voor een steeds toenemende bevolking.
Het leven in zulk een overgangsgebied
dat in ons geval een daling van rond 0,10 m
per 100 jaar ondergaat heeft nadelen
maar ook voordelen.
De vaderlandse geschiedenis met zijn
vele overstromingen illustreert duidelijk de
kwetsbaarheid van dit gebied. In de 20ste
eeuw veroorzaakten de doorbraken van de
Zuiderzeedijken, in 1916, veel ellende; in
1926 werd het rivierengebied in het land
van Maas en Waal ernstig getroffen. In
1953 sloeg de waterwolf wederom toe, nu
in het zuidwesten des lands.
Tegenover de nadelen van deze kwetsbare
situatie staat het voordeel, dat de handels
routes zich van oudsher naar zulk een streek
richtten, omdat de overgang plaats vindt van
de goederenstroom uit het achterland naar
de vaarwegen over de wereldzeeën en om
gekeerd. Daar kwam voor Nederland nog
de omstandigheid bij, dat in de tijd van de
(kleine) houten schepen, de vaart van
noord-Europa naar het zuiden, via de wad
den en de vaargeulen binnen het gebied
van de Republiek der Verenigde Neder
landen plaatsvond, aldus de gevaarlijke
Noordzee vermijdend.
Intussen stelt de techniek ons beter in
staat te voldoen aan hoge eisen van vei
ligheid t.o.v. overstromings- en verziltings-
gevaar, terwijl anderzijds de moderne trans
portmiddelen (mammouth-schepen, kangoe
roe-schepen, duwvaart, containers, trein,
auto, vliegtuigen, enz.) mits de daarvoor
vereiste accommodatie tijdig wordt gereali
seerd, de goederenstroom efficiënter en
sneller kunnen verwerken.
2. De veiigheid.
De veiligheidsmaatregelen gaan uit van
een heel eenvoudige philosophie: verkort
de zoute kustlijn!
Wij zien dat beginsel ook in vroegere
jaren overal toegepast; eerst op kleine
schaal (afsluiting van kleine riviermonden:
Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Edam,
enz.), doch, naarmate de techniek meer
mans wordt, volgen grotere projecten.
Ook vroeger was er strijd over het al of
niet gerechtvaardigd zijn van afsluitingen. In
het uitnemende boek van J. J. Schilstra over
de geschiedenis van het Hoogheemraad
schap van de Uitwaterende Sluizen in Ken-
nemerland en West-Friesland (titel ,,Wie
Water Deert") wordt nog weer eens duide
lijk geschetst hoe de wijze bestuurderen van
dit Hoogheemraadschap, dat in 1544 bij oc
trooi van Keizer Karei V werd opgericht,
strijd moesten voeren tegen allerlei bijzondere
belangen om het algemeen belang te kunnen
dienen door een systematische afsluiting
na te streven van het gebied ten noorden van
het IJ. De steden Haarlem, Amsterdam, en
Beverwijk voelden zich bedreigd in hun
scheepvaartbelangen; de visserij kwam op te
gen de afsluiting bij Edam en zelfs de boeren
protesteerden omdat zij de vruchtbare slib-
iaag die zich jaarlijks op hun landerijen afzet
te moesten missen.
De afsluiting van de Zuiderzee, voltooid
in 1932, wekte minder weerstand op; 330 km
(zwakke) Zuiderzeedijken werden vervan
gen door 30 km Afsluitdijk van solide con-
stuctie.
Na de afsluiting van de Deltawerken zal
ongeveer een zelfde verkorting van de dij
ken in dat gebied worden bereikt.
Wij zijn wat dieper op deze achtergron
den ingegaan, omdat men de discussie over
het al of niet sluiten van de Oosterschelde,
die de laatste tijd nogal wat pennen in be
weging heeft gebracht, in deze context
moet zien. Daarmede komt deze discussie,
voor zover deze nü wordt gevoerd op basis
van verschillende bijzondere belangen en
geëvalueerd naar de situatie op dit ogenblik
duidelijk op het 2de plan te staan. Het komt
mij voor, dat de beslissing tot afsluiting van
de Oosterschelde zonder meer juist is.
3. De zeescheepvaart.
Voor wat betreft de beslissing: afsluiten
van de zee-armen of openhouden en ver
hogen van de dijken daarlangs, is t.a.v.
2 zee-armen in de Delta de beslissing nood
gedwongen ten gunste van het openhouden
dier wateren, nl. de Nieuwe Waterweg en
de Westerschelde. In beide gevallen noopten
de bestaande en de in de naaste toekomst
te verwachten scheepvaart, resp. naar Rot
terdam en Antwerpen, tot deze met het
oog op de veiligheid minder gewenste
decissie.
Ter toelichting van deze decissie diene
nog het volgende: in de eerste plaats bleek
het om technisch-economische redenen niet
mogelijk om het te verwachten scheepvaart-
volurne met behulp van een sluizencomplex
te verwerken; in de tweede plaats en
dit geldt in het bijzonder voor de Wester
schelde zou na het wegvallen van de
eb- en vloedstroom in de mondingen als ge
volg van de afsluitingen het een bijzonder
kostbare, zo niet onmogelijke zaak zijn om
de geulen in de onderzeese oevers voor de
zeegaten op voldoende diepte te houden.
Het concept van de Deltawerken is hier
mede in grote lijnen geschetst voor wat be
treft de factoren veiligheid en zeescheep
vaart, maar er zijn nog andere punten die
aandacht vragen.
4. De waterhuishouding.
Eén van die punten is de veranderde wa
terhuishouding in het Deltagebied. Met het
oog op de waterhuishouding kunnen wij de
Delta in 2 gebieden verdelen, ieder met een
eigen karakter; het noordelijke gedeelte, met
als zuidelijke begrenzing het eiland Goeree
en Overflakkee staat op 2 punten (Nieuwe
Waterweg en Haringvliet) in verbinding met
de zee, terwijl achterwaarts contacten be
staan met de Grote Rivieren. Het juiste
evenwicht in dit samenstel van waterlopen
vraagt een voortdurende waakzaamheid van
de beheerders, waarbij de grote uitwate
ringssluis in het Haringvliet een belangrijke
rol speelt.
Het zuidelijke gedeelte van de Delta be
staat uit een afgesloten bekken, wanneer
straks (1978) de Oosterschelde zal zijn ge
sloten. Om de afsluiting van de Ooster
schelde heeft zich gaandeweg een polemiek
ontwikkeld, die vrij éénzijdig wordt
gevoerd door de Studiegroep Oosterschelde
met als doel, zo lezen wij in Elseviers Week
blad van 12-9-1970, de afsluiting van de
laatste schone zeearm in zuidwest Neder
land te voorkomen. Het lijkt weinig zinvol
om in het kader van mijn artikel aan deze
polemiek een bijdrage te leveren. Elseviers
Weekblad presenteert het desbetreffende
artikel onder de kop: „Deltaplan achterhaald
door de wetenschap; sluiting Oosterschelde
ramp voor Nederland". Waar die ramp dan
we! uit bestaat wordt niet geheel duidelijk.
Alleen lezen we wèl, dat er wellicht nog
twee dammen in het Oosterscheldebekken
zullen komen, omdat „de afspraken tussen
Rijkswaterstaat en de grote aannemers
combinaties waarschijnlijk niet toelaten, dat
er na 1978, de datum van afsluiting, werk
loosheid voor de dijkenbouw zal ontstaan";
een ietwat zonderlinge constatering, euphe-
mistisch gezegd!
Het hoofd van de Deltadienst, ir. H. A.
Ferguson ziet de zaak Oosterschelde anders.
Hij ontkent niet dat er nog problemen lig
gen, doch hij ziet het als zijn taak om met
zijn medewerkers de gevoeligheden van het
nieuwe waterstaatkundige model van Ne
derland door studie beter te leren kennen,
en middelen aan te geven om eventuele
bezwaren tegen te gaan. Als een van de be
zwaren noemt hij de eutrofiëring van de af
gesloten bekkens, het vraagstuk van de
overbemesting van het water. Hij zegt daar
van: „Je kunt de zaak natuurlijk niet om
draaien door te zeggen: we maken alle wa
teren maar zout en gaan dan dat probleem
van de eutrofiëring uit de weg" (P.Z C.
30-10-1970).
Dat waterstaatkundig model van Neder
land wordt door de Deltawerken inderdaad
drastisch veranderd, maar het is geen veran
dering die op zich zelf staat. De Delta
werken moeten nl. in nauwe samenhang
worden gezien met de werken van de Rijn-
kanalisering. Door de stuwen in de Rijn
wordt de verdeling van het Rijnwater over
Benedenrijn en IJssel bij Westervoort be
langrijk veranderd, er stroomt nu meer wa
ter door de IJssel naar het IJsselmeer; dat
komt de zoetwatervoorziening van ons pol
derland ten goede. Door de verminderde
zoetwaterafvoer langs Rijn en Lek zou de
zouttong uit de Noordzee verder de Nieuwe
Waterweg kunnen optrekken ware het niet
dat dit verschijnsel door 2 maatregelen
wordt afgeremd, nl.:
1. afsluiting van het Haringvliet, waar
door de zoetwaterstroom, die vroeger
via dit zeegat de Noordzee bereikte nu
wordt afgesneden en naar behoefte
via Dortse Kil en Noord naar de Nieuwe
Waterweg kan worden geleid;
2. Verdediging van de rivierbodem met een
laag gestort grint tussen Hoek van
Holland en Rotterdam teneinde te voor
komen dat de rivierbodem zou uit-
schuren als gevolg van de versterkte
eb- en vloedbeweging veroorzaakt door
het verdiepen van de Nieuwe Waterweg.
De Haringvlietsluis heeft in dit nieuwe
waterstaatkundig model dus de taak van
regelmechanisme; niet alleen wordt daarme
de de zoetwaterstroom langs de Nieuwe
Waterweg beheerst, doch bovendien kan
in het natte jaargetijde een teveel aan zoet
water via deze sluis worden geloosd. In de
winter kunnen de ijsschotsen die ontstaan
als gevolg van ijsbreken op de grote rivie
ren, via de spui-openingen van de sluis naar
de Noordzee worden afgevoerd. Aan het
binnendringen van zoutwater via de brede
mond van het Haringvliet is ook een einde
gemaakt.
Het nieuwe waterstaatkundig model be
vat ook plannen voor een verbeterde zoet-
wateraanvoer naar het Zuid-Hollandse pol
derland via een nieuw kanaal aftakkend van
het Amsterdam-Rijnkanaal in westelijke
richting. Wij zullen op deze zaken niet ver
der ingaan omdat ze ons te ver van de Delta
afvoeren.
5. Stimulerende veranderingen.
Structureel is er in de Delta heel wat
veranderd; de verkeerswegen over de af-
sluitdammen en de brug over de Ooster
schelde hebben het gebied opengelegd. De
afgesloten bekkens bieden de recreatie goe
de kansen, terwijl zeehaven- en industrie-
terreinenaanleg tot nieuwe activiteiten aan
leiding hebben gegeven. Tegelijk hebben die
activiteiten tegenkrachten opgewekt en te
recht; men begint misschien wat laat
begrip te krijgen voor de milieuhygiënische
aspecten. Er ontstaat een (actieve) Vereni
ging Milieuhygiëne Zeeland, terwijl het hoofd
van de deltadienst Rijkswaterstaat het ini
tiatief heeft genomen tot de instelling van
een stuurgroep milieu-onderzoek Deltage
bied, waarin naast mensen van Rijkswater
staat ook zitting hebben genomen eien bio
loog bij de natuurbescherming te Arnhem,
de directeur van het biologisch station te
6