Gedurende de eeuw die ongeveer lag tussen de jaren 170 en
270 nam de Romeinse invloed steeds meer toe en werd, vooral
Walcheren een belangrijke schakel in het handelsverkeer met Bri-
tannie. In het uitgestrekte veengebied waren vrijwel geen wegen,
zodat al het vervoer per schip moest gebeuren. Omdat bepaalde
streken langs de Rijn en de Moezel zich inmiddels tot belangrijke
handelscentra ontwikkeld hadden, nam het goederenvervoer per
schip over de Rijn steeds meer toe. De meeste goederen vonden
hun weg verder over zee naar Engeland en de kusten van de
Atlantische Oceaan. Als retourvracht werden langs deze routes
ook weer koopwaren ingevoerd
Als gevolg van deze bedrijvigheid vermeerderde ook het aantal
nederzettingen langs de kust en wel voornamelijk op die plaatsen,
waar de schepen de zee bereiken konden. Daarnaast moeten echter
ook nieuwe nederzettingen zijn ontstaan op stroomruggen meer
landinwaarts.
De opkomst van de stad Keulen als handelsmetropool.
Ofschoon in de gebieden langs de Rijn, de Main en de Moezel
meer belangrijke handelscentra ontstonden, zal om het artikel
niet te lang te maken voornamelijk aandacht geschonken worden
aan het ontstaan en de ontwikkeling van Keulen.
Deze stad groeide n.l. uit tot de belangrijkste handelsmetropool
van het Rijnland gedurende de Romeinse tijd en een deel van de
Middeleeuwen. Bovendien was Keulen zoals reeds werd ver
meld eens de hoofdstad van de Romeinse provincie Germania
Inferior (Neder-Germanie), waartoe ook een groot gedeelte van
Zeeland behoorde. Reeds in de steentijd moet de streek waar later
Keulen zou ontstaan, bewoond zijn geweest. Uit bodemvondsten en
uit de gesteldheid van de bodem kon de aanwezigheid van een
nederzetting uit de steentijd worden aangetoond.
Oorspronkelijk was Keulen een Romeinse wapenplaats. Omstreeks
het jaar 13 stichtte Agrippa er de „stad der Ubiërs" (Oppidum
Ubiorum). Voor de Rijnvloot en voor de handelsschepen bouwden
de Romeinen er een haven, terwijl over een afstand van ca 80 km
vanuit de Eifel een waterleiding werd aangelegd. In het jaar 50
werd de legerplaats een coionia, die men Claudia Ara Agrippinen-
sium noemde, naar keizer Claudius en zijn gemalin Agrippina, die
daar geboren was. Daarmee was de stichting van de stad Keulen
een feit geworden.
Omstreeks het jaar 250 had Keulen reeds 15.000 inwoners. Het
was ondertussen een belangrijke stapelplaats geworden, waar
goederen uit zeeschepen in rivierschepen werden overgeladen. Deze
goederen waren toen in hoofdzaak bestemd voor de bezettingen
van de langs de Rijn gelegen grensvestingen. Ze bestonden voor
namelijk uit graan, wijn en olie. Daarnaast had zich echter ook
reeds een Rijnlandse industrie ontwikkeld, in hoofdzaak bestaande
uit voorwerpen van aardewerk en brons, die over de Rijn naar
Britannië en de Franse kust werden verscheept. Vervoer van goe
deren vond eveneens plaats over een door de Romeinen aangelegde
weg van Keulen over Maastricht naar Calais en Boulogne.
De Romeinse invloed in de lage landen.
Naar het schijnt bereikte de Romeinse invloed en aktiviteit
in de kuststreken een hoogtepunt gedurende de eeuw die ongeveer
viel tussen de jaren 170 en 270. Naast bedrijvigheid van schepen
die met goederen uit de Rijnstreken arriveerden op weg naar zee
of die met retourladingen uit zee terugkwamen, moet er ook reeds
sprake zijn geweest van enige handel door de bewoners van kust
en lage landen in produkten van landbouw en veeteelt en mogelijk
van vis en van zout.
In het jaar 1647 werden op het strand bij Domburg resten
gevonden van een tempel, terwijl in 1970 in de Oosterschelde bij
het dorp Colijnsplaat stenen aitaren werden opgevist, die eveneens
van een tempel afkomstig waren. Beide tempels waren gewijd
aan de godin Nehalennia en moeten hebben gestaan langs de
oever van een stroom van waaruit de zee bereikt kon worden. Ne
halennia was een lokale godin die waarschijnlijk reeds vóór de
komst van de Romeinen werd vereerd. Men sluit de mogelijkheid
niet uit dat ook in Keulen een Nehalenniatempel heeft gestaan.
Daar zijn nl. ook twee aan haar gewijde altaren gevonden. Er wordt
echter ook aan de mogelijkheid gedacht dat deze altaren in een
werkplaats in Keulen werden gemaakt, maar dat ze om de een
of andere oorzaak nooit naar Domburg of Colijnsplaat werden
vervoerd.
Hoogst waarschijnlijk stammen zowel de tempel van Domburg
als die van Colijnsplaat uit dezelfde tijd. De gevonden altaren
bewijzen temeer, dat er ongeveer vanaf het jaar 180 reeds een
vrij druk handelsverkeer moet zijn geweest over de Rijn naar
Engeland en de Franse kuststreken. De schenkers van de altaren
waren betrokken bij de handel of de scheepvaart. Ze schonken
hun altaren of beelden, nadat de Godin haar gelofte voor een
veilige overtocht gestand had gedaan. Uit de inscripties op de altaren
bleek onder andere dat onder de schenkers handelaren waren in
zout en in aardwerkartikelen uit de buurt van Keulen, terwijl er
ook een handelaar in vissaus bij was uit Trier.
cheren wurde ein wichtiges Bindeglied im Handelsverkehr mit
Britannien. In den ausgedehnten Moorgebieten waren keine Straszen,
so dasz alles mit Schiften transportiert werden muszte.
Da bestimmte Gebiete langs des Rheins und der Mosel sich
nzwischen zu wichtigen Handelszentren entwickelt hatten, nahm
auch der Gütertransport mit Schiften auf dem Rhein immer mehr zu.
Die meisten Güter wurden über den Seeweg nach England transpor-
tiert sowie zu den Kusten des Atiantischen Ozeans. Die Rückfahrt
langs dieser Routen bestand ebenfalls wieder aus Kaufware.
Irifolge dieser Beschaftigungslage vermehrte sich auch die Anzahl
von Niederlassungen langs der Kilste, hauptsachlich an den Stellen,
an denen das Meer per Schiff zu erreichen war. Darüber hinaus
sind wahrscheinlich auch auf den durch den Flusz angeschwemmten
Landstücken, weiter landeinwarts, neue Niederlassungen entstanden.
Der Aufschwung der Stadt Köln als Handelsmetropole.
Obwohl in den Gebieten langs des Rheins, des Mains und der
Mosel weitere wichtige Handelszentren entstanden, wird urn
den Artikel nicht zu lang werden zu lassen hauptsachlich das
Entstehen und die Entwicklung von Köln besprochen werden.
Diese Stadt ist wahrend der Römerzeit und in einem Teil des
Mitteialters zur wichtigsten Handelsmetropole des Rheinlandes
angewachsen. Auszerdem war Köln wie bereits erwahnt
einmal die Hauptstadt der römischen Provinz Gemania Inferior
CNieder-Germanien), zu der auch ein groszer Teil von Zeeland
gehorte. Bereits in der Steinzeit musz die Gegend, wo spater
Köln entstand, bewohnt gewesen sein. Aus Bodenfunden sowie aus
der Bodenlage, konnte die Anwesenheit einer Niederlassung aus
der Steinzeit nachgewiesen werden.
Ursprünglich war Köln eine Waffenstelle der Römer. Urn das
Jahr 13 herum gründete Agrippa hier die „Stadt der Ubier" (Oppidum
Ibierum). Für die Rheinflotte sowie für die Handelsschiffe bauten
die Römer einen Hafen und legten über eine Lange von ca. 80 km
eine Wasserleitung, die aus der Eifel kam, an. lm Jahre 50 wurde
der Lagerplatz eine „coionia", mit Namen Claudia Ara Agrippinen-
sium, nach Kaiser Claudius und seiner Gemahlin Agrippa, die hier
geboren wurde. Hiermit war die Stadt Köln gegründet.
Um das Jahr 250 hatte Köln bereits 15.000 Einwohner. Hier war
inzwischen ein wichtiger Lagerplatz für Güter, die von Seeschiffen
auf Flusz-Schiffe umgesohlagen wurden, entstanden. Diese Güter
waren bestimmt für die Besatzungen. die sich in den langs des
Rheins gelegenen Grenzsiedlungen befanden. Sie bestanden haupt
sachlich aus Kom, Wein und Öl. Daneben hatte sich jedoch auch
schon eine rheinlandische Industrie entwickelt, die in der Hauptsache
Gegenstande aus Ton und Erz herstellte, die dann über den Rhe n
nach Britannien und der französischen Küste verschifft wurden.
Die Römer hatten einen Weg von Köln über Maastricht nach
Calais und Boulogne angelegt, so dasz auch ein Gütertransport
via Strasze stattfinden konnte.
Der rötnische Einfiusz in den Fiachlandern.
Ungefahr in den Jahren 170 und 270 erreichte der Einfiusz der
Römer sowie deren Aktivitat in den Küstengebieten einen Höhepunkt.
Neben der Betriebsamkeit mit Schiffen, die per Seeweg mit Gütern
aus den Rheingebieten ankamen und neben denen, die mit Fracht
vom Meer zurückkammen, ist wahrscheinlich sowohl durch die küsten-
als auch durch die Flachlandbewohner mit landwirtschaftlichen,
ferner mit Viehzucht, Fisch und Salz einiger Handel betrieben wor
den, der ebenfalls erwahnt werden sollte.
lm Jahre 1647 fand man am Strand bei Domburg die Reste
eines Tempels, wahrend in 1970 aus der Oosterschelde in der Nahe
des Dorfes Colijnsplaat Steine eines Altares geborgen wurden, die
ebenfalls von einem Tempel stammen könnten. Beide Tempel waren
der Göttin Nehalennia geweiht und müssen langs der Ufer des
Fluszes gestanden haben, von dem aus das Meer erreicht werden
konnte. Nehalennia war eine lokale Göttin, die wahrscheinlich bereits
vor dem Einzug der Römer verehrt wurde. Die Möglichkeit, dasz
auch in Köln ein Nehalennia-Tempel gestanden hat, wird nicht
ausgeschlossen. Hier wurden namlich auch zwei ihr geweihte
Altare gefunden.
Man denkt an die Möglichkeit, dasz die Altare in einer Werkstatt
in Köln hergestelit worden sind dasz sie jedoch, wegen der einen
oder anderen Ursaohe, nie nach Domburg oder Colijnsplaat transpor-
tiert werden konnten. Wahrscheinlich stammt sowohl der Tempel
in Domburg als auch in Colijnsplaat aus derselben Zeit. Die ge-
fundenen Altare beweisen umso mehr, dasz ungefahr ab dem
Jahre 180 ein ziemlich reger Handelsverkehr über den Rhein
nach England und den französischen Küstengebieten stattgefunden
hat. Die Stifter der Altare waren entweder am Handel oder der
Schiff-Fahrt beteiligt. Sie stifteten den Altar oder die Figur, nach-
dem die Göttin ihren Wunsch für eine sichere Überfahrt erfüllt
hatte. Die Inschriften der Altare geben Auskunft darüber, dasz Salz-
bzw. Tonwarenhandler aus der Nahe von Köln und auch aus Trier
die Stifter waren.
Wahrend der zweiten Halfte des 3. Jahrhundert sind anscheinend
die meisten römischen Niederlassungen in Zeeland verschwunden
10