omschreven concessievoorwaarden overge
legd konden worden en deze voorwaarden
voor de kredietgevers niet al te bezwaarlijk
zouden zijn. Aangezien in de aan Dronkers
verleende concessie juist daaraan nogal
wat mankeerde en de regering evenmin
tot financiële steun bereid bleek, ontbrak
gewoon het nodige kapitaal om met de
werken te beginnen.
Ondanks deze tegenslag zat Dronkers ech
ter niet bij de pakken neer; dat lag nu een
maal niet in zijn aard. In 1846 kocht hij de
Oranjeplaat, die hij tot dusver van het rijk
in huur had en in 1847 bedijkte hij het
daarop ontstane schor, waardoor de Bas-
tiaan de Langepolder ontstond.
Bang geworden dat de kredietverstrekking
voor de uit te voeren spoorlijnwerken zou
mislukken, vroeg Dronkers aan de regering
vergunning om alvast te mogen beginnen
met de afdamming van Sloe en Kreekrak
en de aanleg van kanaalwerken op Wal
cheren. Daarvoor was aanzienlijk minder
kapitaal benodigd. Ook deze plannen kon
den echter niet verwezenlijkt worden als
gevolg van de Franse omwenteling in fe
bruari 1848 en de financiële gevolgen daar
van. De regering zag zich tenslotte ge
noodzaakt de consessie voor de aanleg van
een spoorlijn in te trekken.
Door deze tegenslagen allerminst ont
moedigd, schreef Dirk Dronkers in 1849 een
brochure over de afdamming van de Ooster-
schelde. Zijn fantasierijke geest ontwierp
een plan tot afdamming van de Ooster-
schelde. Een dam van Yerseke naar St.
Maartensdijk zou in het oostelijk deel van
de Oosterschelde de mogelijkheid scheppen
voor de toekomstige bedijking van circa
14000 ha land.
In dat geval zou dan tevens de aanleg van
een kanaal door Zuid-Beveland noodzakelijk
zijn. Tegen deze plannen bleken gedepu
teerde staten echter ernstige bezwaren te
hebben. Bovendien ontkende de bekende
waterbouwkundige Abraham Caland ten
stelligste dat er in het oostelijk bekken van
de Oosterschelde 14000 ha voor bedijking
rijpe grond aanwezig was of ooit zou ont
staan.' Gedeputeerde staten vreesden dat de
Eendracht bij uitvoering van de voorge
stelde afdammingsplannen zou verzanden, de
visserij schade zou lijden en de te bedijken
gronden buitenlands eigendom zouden wor
den. In de grond van de zaak vermoedde
men bovendien dat Dronkers meer zijn
eigen geldelijk gewin nastreefde dan dat
hij het algemeen belang beoogde.
In een in 1850 verschenen nota „betrek
kelijk het herdijken van het verdronken land
van Zuid-Beveland" heeft Dronkers ge
probeerd de tegen zijn plannen gerezen be
zwaren te weerleggen. Hij eindigde deze
toelichting met de volgende ontboezeming:
„Het was steeds mijn streven mijn bijzon
der belang te verbinden met dat van het
algemeen. Zeker zie ik in de zaak een gel
delijk belang voor mijzelve, naar gelang dei-
opofferingen die ik voor de zaak deed. Het
is mij strelend uit de belangstelling van
zovele geachte burgers uit ons gewest en
in Noord-Brabant te ontwaren, hoezeer men
overtuigd is dat ik mijn geldelijk belang
zocht in de verwezenlijking van datgene,
wat het algemeen belang in onze gewesten
vordert."
1-Iet moet voor Dirk Dronkers een grote
teleurstelling zijn geweest toen bij konink
lijk besluit van 6 oktober 1849 de concessie
van 11 maart 1847 werd ingetrokken. Hij
kreeg wel weer een nieuwe concessie tot af
damming van de Oosterschelde, maar kreeg
daarbij tevens als verplichting opgelegd, dat
hij eerst een kanaal door Zuid-Beveland
moest graven. Om zich, voor zover de
(buitenlandse) kredietverstrekking betrof
zeker te stellen, zocht Dronkers eerst kon-
takt met de aannemer Adolphe Dubois -
Nihoul te Brussel, maar nadien droeg hij
de concessie over aan de Nederlandse Maat
schappij tot indijking der op- en aanwas
sen in de Oosterschelde.
Naast Engelse deelnemers was Dronkers
er mededeelnemer in. Hij had echter al snel
in de gaten dat de uitvoering onder Engelse
leiding een mislukking dreigde te worden
en trok zich daarom tijdig uit de onderne
ming terug. Gezien de totale mislukking
zal hij van zijn vroegtijdig genomen besluit
zeker geen spijt hebben gehad.
Op 10 april 1851 richtte het gemeente
bestuur van Middelburg, gesteund door een
aantal vooraanstaande ingezetenen waar
onder uiteraard Dirk Dronkers opnieuw
een verzoek aan de koning, waarin weer
de aanleg van een kanaal door Walcheren
werd bepleit, benevens de aanleg van een
dam door het Sloe.
In datzelfde jaar kocht Dronkers op een
publieke veiling een schor in de Zandkreek
het zgn. Zuidvlietschor.
Bij beschikking van 6 juni 1852 wees de
minister van binnenlandse zaken het ver
zoek van het gemeentebestuur van Middel
burg af.
Inmiddels begon de energieke en vinding
rijke Dronkers zich weer op een nieuw ter
rein te begeven. In 1852 vroeg hij nl. aan
het provinciaal bestuur om een jaarlijkse
subsidie van 4000,voor de oprichting
van een stoombootdienst tussen Middel
burg en Bergen op Zoom. Nog in datzelfde
jaar werd zijn verzoek ingewilligd met dien
verstande, dat hij vergunning kreeg om
twee maal per week een bootdienst te
onderhouden tussen Walcheren, Noord- en
Zuid-Beveland, Schouwen en Tholen, waar
bij hem voor de duur van vijf jaren een
subsidie werd verleend van ƒ4000,per
jaar.
In 1853 schreef Dronkers opnieuw een
verzoekschrift aan de koning over de aan
leg van een spoorlijn van Vlissingen naar de
Duitse grens, terwijl hij in 1854 de koning
weer schreef over de afdamming van het
Sloe en de aanleg van een kanaal van
Middelburg naar de Westerschelde.
Ondertussen zat hij op het gebied van
het bedijken evenmin stil. In 1853 nam hij
voor een bedrag van 72000,de bedij
king aan van een schor onder Kats, waar
uit de Leendert Abrahampolder ontstond.
In datzelfde jaar brak echter ook de Krim-
oorlog uit die mede ons land voor zware
financiële problemen stelde. De voorgeno
men weg- en kanaalplannen moesten nood
gedwongen worden uitgesteld tot gunstiger
tijden.
In 1854 kwam Dronkers weer in de pu
bliciteit toen hij, tesamen met J. de Kanter,
van het provinciaal bestuur toestemming
kreeg veerdiensten te exploiteren over de
Westerschelde.
Men kende hen daarvoor gedurende tien
jaren een subsidie toe van ƒ6500.per
jaar. Blijkbaar was deze exploitatie niet
lonend, want reeds in 1855 vroeg Dronkers
om verhoging van de subsidie. Dit verzoek
werd echter afgewezen.
In 1856 verkocht Dronkers de Bastiaan
de Langepolder en in datzelfde jaar be
dijkte hij onder Wolphaartsdijk het door
hem gekochte Zuidvlietschor, waardoor de
Zuidvlietpolder ontstond.
Inmiddels publiceerde hij in 1857 nog
maals een brochure, getiteld „de verachter-
de toestand der Middelburgse haven."
Omstreeks die tijd begon ook bij de
regering het besef door te dringen dat de
aanleg van spoorwegen en scheepvaart
kanalen een nationale zaak was, waartegen
de staat zich niet langer afzijdig of passief
kon blijven opstellen. In 1857 werd daar
om voorgesteld een fonds in te stellen tot
aanmoediging en ondersteuning van de aan
leg van spoorwegen.
De exploitatie van de Westerschelde-
veren gaf Dronkers ondertussen nog weinig
reden tot juichen. Vooral de dienst Ter-
neuzen - Hoedekenskerke bleek ver van ren
dabel te zijn. De jaarlijkse subsidie werd
in 1858 tot 10.000,— per jaar verhoogd,
maar desondanks bleven er met het provin
ciaal bestuur herhaaldelijk strubbelingen
over de exploitatie van de veren.
De Middelburgse haven met het in 1817 geopende kanaal naar het Sloe en de reeds
ontworpen, maar nog niet aangelegde spoorlijn.
10