Van Scheldeloop tot Veerse meer De delta. Ongeveer 4000 jaren geleden bestond het lage deel van ons land uit één grote delta, doorsneden door een aantal rivierarmen van Rijn, Maas en Schelde. Alleen de natuur bepaalde destijds het landschapspatroon binnen de grenzen van ruimte en tijd. Wat verstaan we onder een delta? De Winkler Prins encyclopedie noemt het een stuk land aan de monding van een rivier, dat door sedimentatie is ontstaan. Van Dale omschrijft een delta als land, inge sloten door de armen waarin een rivier zich bij de monding verdeelt. We mogen uit deze omschrijvingen de konklusie trek ken, dat het begrip delta vervalt zodra de mens door kunstmatig ingrijpen het natuurlijk proces gaat verstoren. In de delta van Rijn, Maas en Schelde begon dat menselijk ingrijpen omtrent het jaar 1000, waarna het zich in versneld tempo voortzette. Toen in de middeleeuwen de lage landen door bedijking, afdamming van stromen en aanleg van rivierdijken een geheel ander aanzien gekregen hadden, was er geen delta meer en verloor dat woord voor onze streken zijn betekenis. Desondanks dook het woord delta op nieuw op en wel in 1955. Toen werd de „Deltawet" ingediend. Het moet betwijfeld worden of deze naamkeuze juist was, im mers ook het zuid-westelijk deel van ons land had in 1955 met een delta niets meer gemeen. Toch werd daarna het woord delta bepaald populair. Niet alleen onjuiste be grippen als deltawerken, deltadijken en deltahoogte werden gehanteeerd, maar ook schepen, jachthavens, bouwbedrijven, ja zelfs sportverenigingen tooiden zich volkomen te onpas met het woord „delta". De Schelde. Op de plaatsen waar later de Zeeuwse eilanden ontstonden, lag eertijds de delta van de Schelde. Ontstaan in Noord-Frankrijk bij Le Catelet in de buurt van St. Quentin, stroomde de rivier naar onze streken waar hij zich in diverse vertakkingen verdeelde. Aanwijzingen over de plaatsen waar de diverse Schelde-vertakkingen destijds heb ben gelegen, hebben we nauwelijks. Wel is bekend, dat er toen nog geen Oosterschelde en Westerschelde bestonden. Geologische onderzoekingen hebben voorts aan het licht gebracht dat de hoofdstroom van de rivier, ongeveer bij de plaats waar nu Ellewoutsdijk ligt, in noordwestelijke richting afboog, om tussen het latere Walcheren en Noord-Beve land door dus ter plaatse van het latere Veersegat en verder door een opening in de tussen Walcheren en Schouwen ge legen strandwal, de Noordzee te bereiken. Tot deze strandwal schijnt de Schelde zijn karakter van rivier te hebben behouden, terwijl de Zandkreek die vroeger Zuid- vliet heette naar alle waarschijnlijkheid deel heeft uitgemaakt van een vroegere zijtak van de Schelde. Het Veerse Meer, zoals wij dat nu kennen, is dus eens een onderdeel geweest van de oude Scheldestroom en van één van zijn zijtakken. Stormen en overstromingen. De hoofdstroom van de Schelde voor zover deze althans door de delta liep schijnt in de loop der jaren aan betekenis te hebben verloren. Dat was wellicht het gevolg van het in omvang en capaciteit toenemen van één of meer van zijn ver takkingen. In september van het jaar 1014 kwam in het meest zuidelijke deel van de Noordzee een stormveld tot ontwikkeling, waarvan geweldige overstromingen het gevolg waren. Vermoedelijk vond de hoofdinbraak plaats vanuit het noordwesten, ter hoogte van de oude Scheldemond. Door de kracht van het binnenstromende water werden grote delen van Walcheren en Zuid-Beveland opgeruimd en ontstond een komplete bin nenzee. Oude vaarwaters, zoals Lemmer, Zwake, Zwint, Jonker Fransgat, Sloe en Veersegat moeten als gevolg van deze water vloed zijn ontstaan of verruimd. Een tweede belangrijke stormvloed was die van donderdag 4 oktober 1134. Ook toen werd Zeeland door grote overstro mingen geteisterd. Bedijkingen. Naar het schijnt waren het vooral deze stormvloeden uit de jaren 1014 en 1134, die voor de vroege bewoners van het on beschermde Zeeuwse land aanleiding zijn geweest zich te bezinnen op een meer beveiligd bestaan. Uiteraard waren deze reakties na de vloed van 1014 nog zeer primitief en beperkte men zich aanvankelijk nog slechts tot het opwerpen van eenvou dige woonhoogten. De reakties van de bewoners op de storm vloed van 1134 waren veel minder primitief. Naar het schijnt was er in de loop van de 12e eeuw reeds sprake van meer welover wogen en stelselmatige dijkaanleg om aan het overstromingsgevaar het hoofd te kun nen bieden en overstroomde gronden te herwinnen. Er zijn overigens maar weinig bronnen waaruit wat over die eerste be dijkingen geput kan worden en Nagtglas omschreef het Zeeland uit die tijd dan ook terecht als: Een land met neevlen omtogen, en in diep geheim gehuld. Naarmate echter de tijd vorderde, be gonnen ook de begrenzingen van Veersegat en Zandkreek vastere vormen aan te nemen. Volkomen vast waren deze grenzen nooit. Daar zorgden oever- en dijkvallen wel voor, zomede een aantal beruchte stormvloeden. Eén van de eerste dijken langs de west zijde van het Veersegat was die van de 13

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1974 | | pagina 13