tarwe en gerst. Uiteraard moest in die tijd ook de jacht op wild en vogels nog voor een groot deel in hun levensbehoeften voor zien. Ofschoon ze voor de uitoefening van de landbouw telkens andere akkers aanlegden nadat de vorige waren uitgeput, waren het desondanks toch geen nomaden. Hun omheinde nederzettingen zijn gevonden bij Sittard, Elsloo, Geleen en in de buurt van Maastricht. Opgravingen bij Sittard en Köln-Lindenthal hebben uitgewezen dat hun dorpjes permanent bewoond moeten zijn geweest. Hun dorpjes bestonden uit een aantal naast elkaar gebouwde huizen, die steeds noordwestzuidoost gericht waren. Ze had den lengten die varieerden van 8 tot 35 meter en breedten van 5 tot 7 meter. Als ze versleten waren, bouwde men weer een ander huis. De wanden bestonden uit verti kaal tegen elkaar geplaatste palen. Ook maakte men wel wanden van met leem bestreken vlechtwerk tussen wat verder uit elkaar geplaatste palen. Het midden gedeelte was vermoedelijk woonruimte en waarschijnlijk werden de beide uiteinden benut voor opslag. Voor het vee waren er omrasterde gedeelten. Vermoedelijk bracht het de winter buiten door. Onze eerste boeren moeten omstreeks 3000 jaar voor Chr. weer uit Limburg ver dwenen zijn. Ze werden daartoe waarschijn lijk gedwongen, doordat de beschikbare hoeveelheid akkerbouwgrond uitgeput raakte. Andere oorzaken voor hun plotse ling verdwijnen zijn niet bekend. Omstreeks 3500 jaar voor Chr. eindigde de midden-steentijd en begon de jonge of nieuwe steentijd. Invasie van andere kolonisten. Omstreeks 3200 jaar voor Chr. kwamen weer nieuwe boeren-immigranten. Over hun herkomst bestaat blijkbaar enige twijfel. Er zijn nl. geschiedschrijvers die beweren dat ze uit midden Europa kwamen, terwijl anderen daarentegen beweren dat ze uit Denemarken en Noord-Duitsland stamden. Naar de vorm van hun aardewerk werden ze trechterbekervolken genoemd, maar te vens hebben ze legendarische roem ver worven als hunebedbouwers. Ze moesten hun akkers letterlijk op het oerwoud veroveren. De kleine bomen wer den met vuurstenen bijlen omgehakt. Met de grotere ging dat niet; die werden eerst van de bast ontdaan, waarna ze afstierven. Het gerooide hout werd verbrand, waarna primitieve graansoorten in de as werden uitgezaaid. Na een overvloedige oogst, al thans naar de begrippen van die tijd, namen in het tweede en het derde jaar de op brengsten dusdanig af, dat daarna weer nieuwe reeds eerder kaalgekapte delen van het bos werden afgebrand en ingezaaid. De stoppels van de oude uitge EEET putte akkers waren dan weer goed voor veebeweiding. De derde groep immigranten die om streeks 2200 jaar voor Chr. de kennis van akkerbouw naar onze streken bracht, wa ren de krijgshaftige bekervolken. Ze arri veerden in twee golven met een tussentijd van ongeveer twee eeuwen. Het waren achtereenvolgens de standvoetbeker- of strijdhamcrvolken en de klokbekervolken. De standvoetbekervolken waren hier het eerst. Zij kwamen uit de Oekraine en bedreven naast landbouw, vooral ook vee teelt. Vermoedelijk kwamen de klokbeker volken uit de kanten van Spanje en Portu gal vandaan en wellicht ook nog uit het midden Donau-gebied. Zij staan niet zo zeer als agrariërs bekend. De nieuwe bewoners vestigden zich voor namelijk in Drente en op de Veluwe, maar ook in West-Friesland, Overijssel, Het Gooi, Oost-Brabant en Noord-Limburg zijn hun sporen gevonden. Vooral de standvoetbekervolken moeten grote stukken bos hebben afgebrand. Na enkele jaren akkerbouw, verschaften ze weidegronden voor hun vee. Hun massieve schijfwielen zijn teruggevonden in Drentse veengebieden. Vermoedelijk werden hun wa gens door ossen getrokken. Bij Anlo (Dr.) heeft men van hen sporen van een grote veekraal gevonden. Het valt moeilijk te zeggen hoe groot de totale oppervlakte is geweest die de bewoners uit de steentijd met hun stenen bijlen, vuur en primitieve ploegen hebben omgezet van oerbos in akker- en weide gronden. We moeten er ons echter geen al te grote voorstelling van maken. Inniiddels was het einde van het stenen tijdperk in zicht en naderde de tijd dat metalen de mensen ten dienst zouden staan in hun strijd om het bestaan. De bronstijd en de ijzertijd. In de loop van de bronstijd, die omstreeks 1900 jaar voor Chr. begon, nam het totaal aan ontgonnen gebieden geleidelijk toe. De bronstijdboeren hielden vooral veel run deren. Daarnaast hielden ze ook schapen, geiten en varkens. Of toen de koeien ook al gemolken werden, staat niet vast. Wel is het waarschijnlijk dat men koeien of ossen reeds voor de ploeg spande. De schapen leverden wol voor de kleding. Of ook het paard als rij- of trekdier reeds in gebruik was, is niet bekend. De akkertjes waarop men tarwe en gerst verbouwde, waren nog steeds klein. Tegen het einde van de bronstijd omtrent 800 voor Chr. drongen nog twee groepen immigranten Nederland bin nen. Van hen is bekend dat zij hun doden verbrandden. De as werd in urnen bijgezet in grafheuvels. Het waren vermoedelijk mensen van Keltische oorsprong die zich vooral in Brabant en Limburg vestigden, terwijl het Germaanse stammen waren, die zich Groningen, Drente en Overijssel als woongebied kozen. Ook deze nieuwe inwoners waren land bouwers en veehouders. In de loop der jaren smolten ze samen met de hier reeds woonachtige bekervolken. Het einde van de prehistorie werd om streeks 750 jaar voor Chr. ingeluid door de ijzertijd. Een volk dat de kunst reeds verstond om uit erts ijzer te maken, moet destijds deze kennis naar onze streken gebracht hebben. Zowel ten noorden als ten zuiden van de grote rivieren waren landbouw en vee teelt inmiddels de belangrijkste middelen van bestaan geworden. Vermoed wordt dat de welvaart in het zuiden van het land groter was dan in het noorden. Zelfs schijnt op het strand geworpen als voer voor hongerige vogels scherpsnaveligen gewoon door het getij vergeten vol verlangen in je grauwe schelp liggen te dagdromen van een nieuwe branding een hoogkruivende een volschuimige mirja muurling 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1974 | | pagina 10