paar verstokte niet-kerkgangers. (Die had
je in Hoedekenskerke ook).
Zondagsrust of niet. de boot ging het
haventje uit, koers: de Amerikanen. „Ver
rek, die 'ouwe kerke op dek!", riep één
der roeiers uit, toen ze de kruiser dicht
waren genaderd. De matrozen zaten, het
hoofd ontbloot en in min of meer biddende
houding, op het voordek, terwijl een als
officier gekleed persoon vermoedelijk
de „chaplain" öf preekte, öf vóór bad.
Een slimme scheepskok had kennelijk
ervaring met de nadering en benadering
van „heidendse inboorlingen". Hij maande
met de vinger op de mond de roeiboot
bemanning tot stilte, en liet toen snel een
emmertje erwtensoep van de vorige dag
(maar nog lekker!) aan een touw naar
beneden zakken. De idee van de Marshall
hulp bleek toen al te zijn geboren.
Achter het koai'uus werd ik ook voor
het eerst geconfronteerd met „het feno
meen Belg". De meester op school had
wel verteld van „ons broedervolk over de
zuidgrens, dat dezelfde taal sprak" en ons
„de Vlaamse Leeuw" leren zingen. Maar
België zei me toen nog niets, dat was toch
„butenland".
Totdat „de vaste bemanning" van het
koai'uus elkaar attent maakte op een
vreemd voorwerp, dar het kennelijk moeilijk
had met de sterke, opkomende vloedstroom
van de Westerschelde (pardon, van „de
zeë"). Het bleek een geel geverfde kano
te zijn. die zich moeilijk de strekdam voorbij
worstelde. In het haventje hesen „de man
nen van het „koai'uusje" twee hijgende,
doornatte kerels aan wal, twee Belgen uit
Antwerpen, die op hun manier de Noordzee
hadden willen bereiken. Ze kropen bibbe
rend in trainingspakken en hapten hongerig
van een stuk brood, zaken die ze op won
derlijke wijze droog hadden weten te hou
den. Twee werkloze jongemannen, die het
tevergeefse geestdodende geslenter langs de
Antwerpse havens op zoek naar werk beu
waren. Hadden zij onwillekeurig „het Wal
halla" verwacht aan het eind van hun
kano-tocht?
Tot mijn verwondering kon ik de vreem
delingen verstaan. Ook de koai'uus-man-
nen hadden weinig moeite met de spraak
van de Antwerpenaren. Die wilden blijven
overnachten in Hoedekenskerke. Maar er
zou geen plaats voor hen in de herberg
zijn, omdat er geen geld in hun lege
beurzen was.
„Me slaopen 'ier", zei één van hen, op
een hoop zand wijzend, die op de kade lag.
„Dan vatte julder kouwe", zei ik. „Ge
zijt een goe' manneke", zei de Antwerpe
naar, terwijl hij me door m'n haren streek.
Ik ben er vast van overtuigd, dat op dat
moment toen bij mij de vriendschap voor
Vlaanderen is ontstaan, die ik nog steeds
koester.
Schipper Van den Berge kwam met een
praktische oplossing: „Geen gedonder, julder
slapen in de kajuit van m'n schip", zei
hij tegen de Belgen, die dit gastvrij onder
komen op het beurtschip dankbaar aan
vaardden. De andere morgen trof ik de
Vlamingen weer, natuurlijk bij het koai
'uusje. Ze hadden koffie en scheerwater
gehad, en discussieerden druk met reeds
aanwezige leden van de koai'uus-bezetting.
Over de ellende van de crisis, die wel op
een oorlog zou uitlopen.
Het koai'uus was ook de plaats waar
grootse plannen werden uitgebroed. Juist
die dag zou zo'n groots plan worden uit
gevoerd: We zouden op zeehonden jacht
gaan naar de plaat van Everdinge met de
schuit van Van den Berge. In die dagen
waren bruinvissen en zeehonden nog nor
male verschijnselen in de kustwateren.
Een vrij groot gezelschap, waaronder de
Belgen, ging die middag aan boord. We
trokken naar Everdinge, dat bij laag water
droog zou komen.
Slachter Lous en nog een paar anderen
hadden vervaarlijke buksen en karabijnen
meegenomen. Er werd veel gepaft, maar
bii mijn weten niets geraakt. Wellicht dank
zij het feit, dat de inhoud van wat mee
genomen flessen, hand en oog toch ietsje
minder zeker had gemaakt. De enige buit,
die we van Everdinge meebrachten, was
een emmer vol puitaal, bliek, en andere
vissen, die we in een put op de plaat
hadden gevangen.
Op de terugtocht werden de Belgen en
hun kano overboord gezet: voorzichtig, op
eigen verzoek, en na talrijke handdrukken
met de schipper en anderen. Ze waren be
sloten toch maar weer naar Antwerpen
terug te peddelen. Het water was kalm, en
ze zouden nog wel eens schrijven.
Het koai'uusje: Staande tegen z'n wat
kille stenen muur werd je daar met heel
wat zaken in kennis gebracht. Ook het
moderne verschijnsel „cruise" deed zich
in die dagen al voor.
Het was een imposant gezicht als er
's avonds grote passagiersschepen van de
Hamburg Amerika Lijn of van de Rot
terdamse Lloyd passeerden, hel verlicht, en
vaak met spelende scheepskapel. Oceaan
Foto van de schrijver.
reuzen, die niet hun normale dienstroute
voeren, maar naar Antwerpen op de ple
zierige toer waren geweest.
Het vrijwel zomer-dagelijkse hoogtepunt
voor de koai'uus-bezoekers was „d'n Arre-
wich", waarmee het schip van de lijndienst
Antwerpen Harwich werd aangeduid.
Afhankelijk van het tij, maar meestal toch
zo tegen tien uur kwam deze grote passa
giersboot voorbij. Pas als de stuurboord-
lichten van „d'n Arrewich" ter hoogte van
café Van Belzen waren, en de eerste boeg
golven regen de basaltglooiïng van de zee
dijk sloegen, was het tijd om op te stappen
en naar bed te gaan.
Nu de avonden al aardig lengen, ben ik
nog eens naar het koai'uusje gegaan, 't Was
er stil en koud. Geen Arrewich" in zicht.
De mannen van het koai'uusje waren er
ook niet. Die zijn al dood, of ze zitten
's avonds bij de t.v. in hun eigen of be
jaardenhuisje. Hun zoons hebben de traditie
niet helemaal voortgezet, al staat er nog
wel eens een enkeling daar met z'n rug
tegen de muur.
Maar er zijn tegenwoordig andere com
fortabele „vensters op de wereld", dan een
stuk zeedijk bij de muur van een kotje,
waar rond het altijd toch wel wat tocht.
Al heb ik dat nu pas gemerkt.
Joris van Hoedekenskerke.
26