van Zeeland toestemming voor de aanleg van een nieuwe haven. Reeds op 11 december 1650 konden deze werken worden aanbesteed. Ze moeten met grote voortvarendheid zijn aangepakt, want op 6 oktober 1651 voeren de eerste schepen het nieuwe havenkanaal binnen. De oude inbraakkreek die sinds 1442 als havengeul had dienst gedaan, werd afgedamd en fun geerde van toen af als spuikom om het nieuwe havenkanaal op diepte te houden. Het nieuwe en kaarsrechte havenkanaal lag westelijk van de oude havengeul. Vergeleken met de toestand van voorheen, beschikte Goes opnieuw over een aan de tijdsomstandigheden aangepaste haven. Een aantal jaren bracht de nieuwe haven voor Goes welvaart en vooruitgang. Daarna zag men zich echter opnieuw voor grote problemen gesteld. De verondieping van het Schenge begon toen namelijk veront rustende vormen aan te nemen en een direkte bedreiging te vormen voor de toe gang naar de haven. Aanvankelijk dacht men deze dreiging het hoofd te kunnen bieden door de aanleg van stroomleidende werken. In 1744 werden daartoe langs de noordelijke oever van het Schenge uitgebreide rijswerken aangelegd. De bedoeling was om een grotere stroom snelheid te kunnen forceren om zodoende de vaargeul op een voor de scheepvaart vereiste diepte te kunnen houden. Het is niet uitgesloten dat de in 1744 aangelegde stroomleidende werken aan vankelijk wat succes hebben opgeleverd, maar afdoende bleken ze uiteindelijk in geen geval. Het proces van verlanding be dreigde namelijk de gehele Schengegeul en alleen de doortrekking van het bestaande havenkanaal naar het verderop gelegen diepe water van de Oosterschelde bleef als enige mogelijkheid over om de haven en daarmee ook de welvaart van Goes te be houden. dat de door die gemeente verschuldigde 100.000.ten laste van het rijk zou worden gebracht. Bovendien stelde de ko ning nog een bedrag van 20.000,be schikbaar voor het uitdiepen van de be staande haven. Voor Goes betekende dat een belangrijke financiële tegemoetkoming. Op 1 mei 1809 vond in het logement De Gouden Leeuw te Goes de openbare aanbesteding plaats voor de aanleg van kanaal en zeedijk. De bouw van de sluis werd ondershands aanbesteed voor een bedrag van 52.000,—. Het ontwerp voor de schutsluis was van J. Blanken, destijds inspecteur-generaal van de waterstaat. Met de bouw werd in 1S09 begonnen. Reeds van de aanvang af had men met moeilijkheden te kampen. Goes eiste wijzigingen in het ontwerp, die de bedijkers f 12.000,— extra zouden kosten. Aan koning Lodewijk was inmiddels ver zocht de eerste steen voor de sluisbouw te doen leggen, waarvoor deze zijn minister van binnenlandse zaken, mr. A. P. Twent, aanwees. Voorshands kon van deze plechtigheid echter niets komen als gevolg van de invasie van Engelse troepen in Zeeland, die duurde van augustus tot december 1809. De in lijving van Zeeland bij het Franse keizerrijk op 16 maart 1810 maakte aan de voor bereiding van de feesten, die ter gelegen heid van de eerste steenlegging zouden plaatsvinden, een voortijdig einde. Op 29 mei 1810 sloten de bedijkers met de gemeente Goes een nieuwe overeen komst voor een gewijzigd ontwerp voor de schutsluis. Daarop ontstond opnieuw op onthoud omdat de Franse douane geen toe stemming gaf voor de aanvoer van in Dord recht vervaardigd smeedijzer voor de te bouwen sluis. In november 1810 kon de sluis tenslotte in gebruik worden gesteld. Nadat de ge meente Goes het kunstwerk had goedge keurd, zag het er naar uit dat de scheep vaartverbinding met het buitenwater weer voor lange tijd gewaarborgd zou zijn. J. P. van den Broecke. (Wordt vervolgd). gewezen. Het jaar 1809 bracht voor Goes uit eindelijk uitkomst. Toen werden namelijk de begroeide en onbegroeide buitengronden voor de Goese polder en voor de daaraan grenzende polder Brede Watering bewesten Yerseke door de Staat en de overige recht hebbenden verkocht. Aan deze verkoop was de verplichting verbonden tot bedijking van de buitengronden, tot het graven van een schutsluis tussen het te graven kanaal en de Oosterschelde. De kopers van de buitengronden waren Rotterdamse kooplieden, die voor hun vrij Toestand van de scheepvaartweg omstreeks 1753 (Flattinga). D O Kt S.C.I G- <0 Ei S tut <vfCriv/i tow, Verbinding met de Oosterschelde. Nadat ons land in 1795 door de Fransen was bezet, wendde het gemeentebestuur van Goes zich in 1800 met een adres tot het Departementaal Bestuur voor Schelde en Maas met het verzoek stappen te on dernemen ter verbetering van de vaarweg naar Goes, waarbij in overweging werd gegeven de voorgelegen schorren te be dijken. Een jaar later zond het gemeente bestuur een adres aan de Eerste Kamer der* vertegenwoordiging des Bataafschen Volks. Daarin werd om een beslissing ver zocht over het in 1800 gerichte adres aan het Departementaal bestuur. Toen beide adressen zonder resultaat bleven, zond het gemeentebestuur nieuwe adressen zowel aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, als aan de Rekenkamer van het voormalige Zeeland en wederom aan het Departemen taal Bestuur. Uit deze pogingen om ver betering in de toestand te krijgen valt wel af te leiden hoe slecht het er voorstond met de toegang naar de haven. Hoe het gemeentebestuur zich ook inspande, resul taten werden echter niet geboekt. In arren moede besloot Goes tenslotte in 1S05 om zelf de uitvoering der nood zakelijke werken ter hand te nemen. Daar voor was natuurlijk geld nodig, maar toen men aan de hoge regering om een voor schot verzocht, werd ook dat verzoek af gekomen handelskapitalen een tijdelijk be leggingsobject zochten. Na voltooiing van de werken moest de gemeente Goes 100.000,— beschikbaar stellen als bijdrage in de kosten; ook het onderhoud van kanaal en schutsluis zou dan voor rekening van die gemeente ko men. Toen echter koning Lodewijk in 1809 een bezoek bracht aan Goes, bepaalde hij 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1975 | | pagina 15