Foto; Johan Berrevoets, Zierikzee.
Daagse rouwdracht.
In het begin van de vorige eeuw waren
jak, doek, beuk, hemdrok, rokken en schort
gekleurd. Op de langette bovenmuts oftewel
trekmuts werd de platte schelphoed of een
kaphoed gedragen. De kaphoed bleef tot
in deze eeuw gehandhaafd. De trekmuts
en het grootste gedeelte van de ondermuts
werden hierdoor bij het uitgaan bedekt.
De ondermuts die vrij diep op het voor
hoofd stond, was nog niet ingesneden. Het
haar werd glad onder de muts weggeslagen
en van een streeksel, de haarkuif boven
het voorhoofd, was dus geen sprake.
Werden in de tweede helft van de vorige
eeuw 's winters schoudermantels gebruike
lijk, later werd naast de faalje de omslag
doek meer gedragen. De faalje bestond
uit een rechthoekige lap stof, vaak van
laken of serge, die omgevouwen om de
hals geslagen werd en op de borst bijeen
gehouden werd met haken. De uitvoering
van de haken hield verband met de wel
stand van de draagster.
De greinen bovenrokken of keuzen raak
ten reeds in de vorige eeuw uit de mode.
De baaien onderkeuzen konden zich langer
handhaven, evenals de vaak blauw zwart
gestreepte bovenkeus en het jak. ook hier
mantel genoemd. Toen dit kledingstuk in
de loop der tijd eveneens verdween kon
vooral de doek zich royaal ontwikkelen.
De beuk bleef daarentegen vrij onopval
lend en ondiep uitgesneden. De omslag
doeken zijn ook nu nog donker van kleur,
vaak zwart of bruin en hierbij werden ge
breide armbedekkingen gedragen, de moffen
of labedissen. De laatste benaming vindt
zijn oorsprong in het feit dat in de 17e
eeuw een wel zeer rechtzinnig predikant,
Jean de Labadie, de blote vrouwenarmen
in de kerk een doorn in het godsvruchtig
oog waren.
Tegenwoordig heeft de witpiqué of ka
toenen ondermuts wel een enigszins rond
verlopende insnijding maar het streeksel is
vrij smal gebleven in vergelijking tot de
Walcherse haaropmaak.
De uitvoering van de ondermuts is even
eens minder rijk, terwijl de bovenmuts het
ouderwets Walchers model van rond 1870
heeft behouden. De krullen zijn doorgaans
groter dan elders gebruikelijk. De strikken
naar Walchers model worden niet meer
gedragen.
Zoals we al schreven is er in Arnemuiden
sprake van drie mengvormen van drachten.
De vroegere landbouwersdracht die vrij
wel overeen kwam met de Walcherse, de
hierboven beschreven vissersdracht en de
op de voorplaat afgebeelde burgerdracht,
die vrijwel gelijk is aan de dracht van
Nieuw- en Sint Joosland. Ze wordt dan
ook wel de Nieuwlandsc dracht genoemd.
Zon tachtig jaar geleden deed zich het
verschijnsel voor, dat vooral de gegoeden
onder zowel burger- als boerenstand over
gingen op de rijkere Nieuwlandse dracht.
Deze mode zette zich ook onder minder
vooraanstaande familie's voort en gedu
rende een bepaalde periode bestond er
onderscheid russen de vissersdracht en de
burger- of Nieuwlandse dracht. Tot ook
de vissersvrouwen zich grotendeels aan
pasten aan deze wat grillige gang van
zaken en al even modebewust ook over
stapten op de burgerdracht.
De Arnemuidse burgerdracht biedt een
vrolijker aanblik dan de vissersdracht. Ze
staat zowel onder invloed van de Walcherse.
als van de Zuid-Bevclandse dracht. In details
onderscheidt ze zich nog wel degelijk van
de werkelijk Nieuwlandse.
Het lichte schort wordt naast het zwarte
zondagse, de „doffe schort", ook wel voor
netjes gedragen. Beuk en doek zijn door
gaans eveneens licht en kleurig. Meestal
wordt bij de daagse dracht geen bovenmuts
gedragen.
Dan valt bij de Arnemuidse op de
ondermuts het kleine blauwe met kraaltjes
of een kantje afgezette tussenmutsje op.
Sommige Arnemuidsen hebben dat ook al
afgelegd, maar in Nieuwland is het al langer
uit de mode. Ook de haaropmaak verschilt
soms en is aan de bovenzijde meer afgeplat,
dan op Nieuw- en Sint Joosland gebrui
kelijk is.
De kostbare witte bovenmuts, die 's zon
dags en bij bijzondere gelegenheden voor
de dag komt, is vaak van Zwitserse feston
of broderie, evenals de ondermuts, die
echter ook in eenvoudiger witte stof voor
komt.
Vroeger was de bovenmuts vaak van echte
Rijsselse kant. De prachtige schelpvorm
slaat wijd uit om het gezicht en laat zo
doende alle zicht op de transparante ajour-
patronen van de ondermuts en op de gouden
krullen en spelden. Vroeger hingen hieraan
nog dubbele strikken van Walcherse vorm,
maar die worden tegenwoordig zelden meer
gedragen.
Het mutstype dat nauwelijks direkt tot
de oude Zeeuwse trekmuts valt te herleiden,
is waarschijnlijk een voortzetting van de
ontwikkeling van zowel de Nieuwlandse, als
de Arnemuidse kindermuts. Deze muts werd
mettertijd breder en ging meer van het
hoofd afstaan, waarbij de staart alleen
in de breedte toenam. Van een mutsbol is
nauwelijks sprake meer. Met spelden wordt
de bovenmuts op het ondermutsje vastge
maakt en onder de kin met een bandje
gestrikt.
Rond de hals worden vijf snoeren bloed
koralen of granaten gedragen.