Broekstukken met venstertje. Foto: Johan Berrevoets, Zierikzee. te worden gebruikt, Duitse „drol" genaamd. De oorsprong van deze benaming bleef ons tot dusver duister. Betreft het een merk- of fabrikantennaam. is het de aan duiding voor een speciale bewerking van de katoen of een volksbenaming? De schorten werden vroeger vochtig ge vouwen waarna er een touwtje of lintje omheen ging. Het resultaat was een schort vol gevouwen rechthoekjes die er dagenlang uitzag alsof het zo uit de kast kwam. Het zondagse schort is zwart en heeft vaak weer de ingeweven glimmend zwarte patroontjes. Over het eveneens zwarte „mouwliefje" gaat de beuk. Die is aan één bovenzijde dichtgenaaid, terwijl de an dere kant wordt gesloten met haken en ogen. In het midden wordt de beuk met bandjes vastgestrikt. Het materiaal is veelal een groene, paarse, bruine of blauwe zijde met ingeweven bloemmotieven. Soms is de stof nog versierd met borduurwerk. In de vorige eeuw kende men de „opge legde" beuk, een witte of gebloemde onder grond voorzien van lintopnaaisel. Aan het eind van de 19e eeuw werd het gewoonte de beuk te versieren met kanten waarop kraaltjes, pailletten en kleurige steentjes het patroon volgden, het z.g. kraalwerk. Een bijna oosters aandoende rijkdom van motiefjes en kleur waarin de huisvrouw haar fantasie kon uitleven. Daarnaast ontstonden beukstukken gere gen van kraaltjes van dezelfde grootte. Een methode die ter onderscheiding van de versierde kanten kraal tjes-kraalwerk werd genoemd. In liet kraaltjes-kraalwerk vinden we veel motieven terug die ook op merklappen worden aangetroffen: bloemen, vogels en levensbomen. De Axelsen dragen het kraal tjes-kraalwerk dikwijls bij de daagse dracht, omdat het wat minder kwetsbaar is dan de versierde kanten beukstukken. Als elders in Zeeland klagen ook hier de drachtdraagsters over het feit dat de traditioneel gebruikte stoffen moeilijk meer te pakken zijn te krijgen. Ook kleermakers, mutsemaaksters en opmaaksters zijn uiterst zeldzaam aan het worden. Wat de stofkeuze aangaat, levert het materiaal voor de Axelse doek, een ge bloemde of geborduurde zijde, nog de meeste problemen op. Veel stoffen zijn te dun, te dik, te soepel of te glad voor het kleine kunstwerkje dat hier doek heet. In de vorige eeuw werd als op Walcheren het jak nog gedragen met de doek erin. Die speelde nog een volkomen onderge schikt rolletje. Rond 1900 verdween het jak en maakte de doek een ontwikkeling door, die resulteerde in het hoog op de schouders staande bouwseltje van papier, stof en spelden. De driehoekige lap zijde wordt tegelijk met het dikke bruine papier in vorm gebracht. De doek „leggen" of „ste ken" noemen de Axelsen dat en ze zijn er razendvlug in. Met stevige kopspelden worden de plooien in bedwang gehouden. In het midden wordt de doek zo vastgespeld dat de schort over de punten valt. De Axelse muts mag dan minder op vallend en volumineus zijn dan de sluier mutsen van Schouwen of de Bevelandse kap, ze is hoe dan ook een verfijnd stukje handwerk. Het oorijzer behield de oorspronkelijke functie, terwijl de gouden krullen zich in de loop der tijd meer en meer verplaatsten naar het voorhoofd. Ze staan nu fier op het voorhoofd en rusten op de „blissen", de gescheiden haarpartij die aan de voor zijde onder de muts uitpiept. Ooit was het mode aan de krullen dubbele klaverbladvormige strikken met onderaan een barokpareltje te dragen. Een prachtig 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1975 | | pagina 6