De zeilende binnenvaartschepen
en hun schippers
(Vervolg 2)
Tjalken en klippers.
De binnenvaartschepen die omtrent de
eeuwwisseling de Zeeuwse en Zuid-Hol
landse stromen bevoeren, bestonden toen
hoofdzakelijk uit tjalkachtigen. Tot die ka-
tegorie behoorden ook de pramen en de
ponen.
Pramen waren houten schepen, vrij hoe
kig van vorm en overwegend afkomstig
uit Drente en Overijssel. Reeds in het begin
van deze eeuw zijn ze echter snel verdwe
nen. De ponen hielden het wat langer uit.
Vooral de Zeeuwse ponen waren bekend
door hun zeewaardigheid. Aanvankelijk wa
ren ze van hout, maar later zijn er ook
nog van ijzer gebouwd. Ze werden veel
als beurtscheepjes gebruikt. Na de oorlog
1914 '18 is hun aantal snel afgenomen.
We zullen ons in dit verhaal verder
alleen bepalen tot de schepen die over
bleven, n.l. de tjalken en de klippers.
Van oorsprong waren tjalken houten
schepen met rondgebouwde voor- en ach
terstevens. Ze waren sterk gezeegd en
vielen boven berghout en stoothouten naar
binnen. Voorts hadden ze een oplopende
vóór- en een rechte achtersteven.
Door de meeste schippers werden de
houten tjalken tot in de puntjes verzorgd.
Schip en luiken werden op geregelde tijden
geteerd, waarbij dan de blanke delen van
de romp tevens geschrapt en geharpuisd
werden. De oude houten schepen zaten
goed in elkaar en konden wel vijftig of
zestig jaren dienst doen.
Tijdens de oorlog 1914 1918 zijn
er veel houten tjalken gesloopt. Er was
toen onvoldoende aanbod van vracht en
juist door het stilliggen ging hun toestand
snel achteruit. Men ging toen trouwens
steeds meer over tot de bouw van ijzeren
tjalken. Men bouwde ze op scheepswerven
overal in den lande, maar de mooiste
eksemplaren kwamen vooral van de Gro
ninger werven.
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw
waren daar ongeveer tachtig werfbedrijven
gevestigd, waar men schepen bouwde, zowel
voor de kust- als voor de binnenvaart.
Men werkte toen nog niet van tekeningen.
De werfbazen wisten hoe een tjalk ge
bouwd moest worden en hun kennis ging
gewoon over van vader op zoon.
In het boekje Oud Terneuzen, waarin
zijn opgenomen 100 foto's uit het oude
Terneuzen, verzameld en van een toelich
ting voorzien door P. J. Baert (uitgave
drukkerij A. J. van Aken) vond ik een foto
van enkele tjalken, waarvan het exemplaar
op de voorgrond een oude houten pavil
joentjalk is. Aan de voorsteven is de houten
beplanking duidelijk te zien.
De hierbij afgedrukte foto moet zijn
gemaakt omstreeks 1910.
Tjalken waren schepen, waarvan vormen
en afmetingen het resultaat waren van
eeuwenlange ervaringen in de scheepsbouw.
Aangepast aan smalle kanalen, aan ondiepe
binnenwateren of aan diepe zee-armen met
felle golfbewegingen, ontstonden tenslotte
mooi gevormde en tegelijk zeewaardige
schepen met naar verhouding veel laad
vermogen waarop het dikwijls ook nog
goed wonen was.
Iedere werf bouwde vaak zijn eigen mo
dellen en menige schipper wist precies te
vertellen waar en wanneer een bepaalde
tjalk was gebouwd.
Naast grote tjalken waren er ook klei
nere typen. Uit de aard der zaak hielden
hun afmetingen verband met de bestem
ming. Vooral bij de kleinere tjalken streefde
men naar een zo sierlijk mogelijk model.
Zulke scheepjes noemde men dan vaak
„jachten".
Het begrip jacht sloeg toen nog niet
uitsluitend op pleziervaartuigen. De klei
nere tjalken, waarvan er veel op het
eiland Tholen en op de Zuid-Hollandse
eilanden thuis hoorden, noemde men des
tijds aardappeljachten. Het waren n.l. die
scheepjes, waarmede aardappelen naar de
grote steden werden vervoerd. Vaak had
den ze daar bepaalde vaste ligplaatsen
waar de schippers hun aardappelen aan
klanten verkochten.
De inrichting van de schepen was bij
alle tjalken nagenoeg gelijk. Achterop was
er een achteronder of een roef, gekom-
bineerd met een achteronder. Voorop bevond
zich het vooronder, waar de knecht sliep.
Tussen die beide verblijven lag het laad
ruim. Sommige tjalken hadden aan de
achtersteven een opbouw van het boord
waarin een opening was uitgespaard
het zgn. hennegat. Binnen de ruimte van
het hennegat kon de helmstok van het
roer naar stuur- of bakboord bewogen
worden.
Die opbouw van het boord heette het
hek, de staats of de staatsie en de be
treffende tjalken noemde men dan ook
hek- of staatsietjalken. Dikwijls gold de
staatsie als een bewijs van welstand van
de schipper en bij sommige sluizen moest
die dan 10 cent sluisgeld meer betalen
dan een collega met een schip zonder staats.
In de tweede helft van de vorige eeuw
verdween de staats geleidelijk. Toch zijn
er ook nog ijzeren schepen met een staats
gebouwd. In totaal waren het er echter
niet meer dan drie. Een ervan bestaat nog
steeds en vormt een waardevol bezit van
het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. U kunt
hem zien in de binnenhaven achter het
museum. Het is de Drie Gebroeders, die
in het jaar 1900 op een werf in Waspik
werd egbouwd.
Op bijgaande afdruk van een schilderij
van J. Koekkoek, dat eigendom is van het
Nederlands historisch Scheepvaartmuseum
te Amsterdam, is de staats aan de achter
steven van de afgebeelde houten tjalk uit
de eerste helft van de vorige eeuw, duidelijk
te zien.
De latere tjalken misten de staats. De
helmstokken van hun roeren konden draaien
tot buiten het boord, vandaar dat men
7