Staatsietjalk in zijn element. die schepen destijds draai-over-boords noemde. De voornaamste versieringen aan een tjalk werden aangebracht aan of op de roerkop en aan de helmstok. Dikwijls wa ren dat eiken lovertjes die op een slinger- vormige versiering zaten, uitlopende in drie tonnetjes. Groninger modellen hadden vaak een gebeeldhouwde liggende leeuw op het roer. Voorts waren de koppen van de zwaarden, de zoetwatertonnetjes, het voor onderluik en de punt van de boegspriet vaak in frisse kleuren geschilderd. De roef was meestal groen of wit geschilderd. Tjalken zonder opgebouwde roef, maar met een tot de bovenkant van het boord opgebouwd achterdek noemde men pavil joentjalken. Door die opbouw werd het achteronder als verblijf voor de schipper wat ruimer en gerieflijker. Bijgaande afdruk laat een ijzeren pavil- joentjalkje zien, liggende in een echt Hol lands landschap. In de negentiger jaren van de vorige eeuw kwam een geheel nieuw type binnen schip tot ontwikkeling, nl. de klipper. Zijn uiteindelijke vorm ontstond nadat eerst nog enkele tussenvormen gebouwd waren, die wel naar de klippervorm neigden, maar waarvan de achtersteven toch nog wat aan een tjalk deed denken. Tot die tussen vormen behoorden de stevenaak, die in Noord-Brabant bezuiden de Biesbos ont stond en de klipperaak of klippertjalk die vooral in de drie noordelijke provincies werd gebouwd. We laten ze verder buiten beschouwing en vestigen onze aandacht op de zuivere klipperschepen. De meeste klippers werden gebouwd op werven in Noord-Brabant, Zeeland en Zuid- Holland; in wat mindere mate bouwde men ze echter ook in Groningen, Friesland, Overijssel en Gelderland. Ze werden uit sluitend van ijzer gebouwd. Het voornaamste kenmerk van het klip- permodel was, dat de voorsteven naar voren helde en de achtersteven naar achter hing. Zodoende zat het roer onder de achtersteven. Via een roerkoning door het achterschip werd het roer met een stuurrad bediend. De klipperschepen varieerden in grootte van 50 tot 300 ton en in lengte van 18 tot 33 m. Alle klippers hadden zwaarden. De groot ste exemplaren waren voorzien van twee masten. De achtermast stond juist vóór de roef en was voorzien van een steng. Dat gaf het geheel een sierlijk aanzien. Desondanks waren het zwaar getuigde schepen. Veel tweemastklippers waren des tijds in West-Brabant gedomicileerd en vooral in Bergen op Zoom hadden er heel wat hun thuishaven. Maar ook in Dor drecht, Hardinxveld en Werkendam waren verscheidene schippers die met tweemast klippers voeren. Ze bevoeren vooral de grote rivieren en de Zuid-Holandse en Zeeuwse stromen. Het staande en lopende want waren van staaldraad. Zeilen en zwaarden werden be diend door middel van lieren. Als een van de mooiste tweemastklippers herinner ik mij de Dankbaarheid van schip per Theunisse uit St. Annaland. Volgens een bericht in de Provinciale Zeeuwse Cou rant is oud-schipper Theunisse op 23 fe bruari j.l. 100 jaar geworden. Hij is de oudste inwoner van St. Annaland en had zodoende geen zinvoller naam voor zijn schip kunnen bedenken. In 1935 ging hij aan de wal wonen. Bij mijn weten heeft hij aan de motorisering van de binnenvaart niet meegedaan. Een andere fraaigelijnde tweemaster die ik me nog herinner was de Jobina van schipper Willem Borsje uit Papendrecht. Overijsselse praam. Over het algemeen zeilden klippers snel ler dan tjalken, al wil dat niet zeggen dat er onder de tjalken ook geen snelle zeilers waren. Er waren schippers die hun schepen zo goed kenden, dat ze er alles mee konden doen. Zo is er eens een tjalk- schipper geweest die, als hij aan de wind zeilde, het roer vastzette en in de roef rustig een bakje koffie ging zetten. Op de bijgaande afbeeldingen zijn zowel een éénmastklipper als een tweemastklipper te zien. De éénmastklipper is de Lena Adriana van schipper Kristalijn uit Middel burg. De tweemastklipper kan ik niet meer thuisbrengen. Eén van de meest typische en kenmer kende onderdelen van de zeilende Neder landse binnenvaarder was zonder twijfel 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1975 | | pagina 8