Uiteraard ontbraken ook de namen van zeevogels niet. Zo herinner ik mij de Ta ling, de Zeemeeuw en de Albatros, terwijl de Stormvogel destijds een beroemdheid was door de koelbloedigheid en de kundig heid waarmee zijn schipper Aai (Arie) Prins uil Sliedrecht met die klipper wist om te gaan. Ook namen van provincies, steden, ri vieren en stromen kwamen veelvuldig voor met als voorbeelden: Zeeland, Stad Goes, Zuiderzee, Schelde, Lekstroom, enz. Uiteraard trof men daarnaast nog velerlei andere scheepsnamen aan zoals Dageraad, Aurora, Zwerver, Quo Vadis, Wuta of Stella Maris. In latere jaren gingen veel schippers ertoe over hun schip naar kinderen te vernoe men, waarbij dan de voornamen werden ingekort. In plaats van Anna Jacoba ont stond dan bijvoorbeeld de scheepsnaam Anja. Erg zinvol heb ik die mode nooit gevonden en bepaald fraaie of betekenis volle namen zijn er dan ook niet uit voort gekomen. Als merkwaardige uitschieter herinner ik mij tenslotte nog een tjalk die van zijn schipper de naam „Dwaal, ik wacht U" had meegekregen. Het leven aan boord. De vrachtzeilvaart was vroeger geheel in particuliere handen. De schipper was tevens eigenaar van zijn schip en woonde als de woonruimte dat tenminste toeliet met zijn gezin aan boord. Vrachtscheepjes die alleen over een achteronder, een voor onder of een zeer kleine roef beschikten, waren voor het verblijf van het gehele schippersgezin meestal ongeschikt. Op die scheepjes voer de schipper dan alleen met zijn knecht en verbleef zijn vrouw met de kinderen aan de wal. Het meest bekrompen verblijf achterop was in die gevallen dat er geen roef was en de schipper alleen oo een achteronder was aangewezen. Bijgaande afbeelding laat ons nog zo'n scheepje zien. Ze werden meestal gebruikt voor de turfvaart. Op het achterdek stond een Iichtkap die weggeschoven kon worden. Door de ontstane opening kon men via een trap in het achteronder komen. Hele maal achteraan onder de helmstok was er een kleine koekoek die het achteronder verlichtte. Bovendien viel er nog wat licht naar binnen door twee poortjes in de achtersteven. Op de paviljoentjalken beschikten de schippers al over een wat ruimer achter onder doordat het achterdek was opge hoogd tot de bovenkant van het boord. Nog beter was het verblijf op de kleinere tjalken die van een zij het nog lage roef waren voorzien. Daar diende de roef voornamelijk als woonruimte en werd het achteronder, dat vanuit de roef kon wor den bereikt, als slaapruimte gebruikt. Naar mate de schepen groter werden, werd de woon- en de slaapruimte er eveneens ruimer en gerieflijker. In die gevallen verbleef meestal het gehele gezin aan boord. Hel leven was er ondanks de meerdere ruimte waarover men beschikte toch nog wel vrij primitief, maar men wist niet beter. De bemanning van de grotere zeilende binnenvaartschepen bestond als regel uit een schipper, al dan niet met zijn gezin, en een knecht. Vaak was de knecht een zoon van de schipper of, als diens kinderen nog te klein waren, een handige jongen van een jaar of zestien of wat ouder. De schipper was aan boord de baas en de knecht had hem te gehoorzamen, ook al was het zijn eigen zoon. Dat die machts verhouding aan boord wel eens aanleiding tot spanningen gaf. laat zich verstaan. Meestal was dan de schippersvrouw of het schipperke. zoals men haar ook wel eens noemde de rustige cn verstandige bemiddelaarster, die de gemoederen door gaans weer snel wist te bedaren. Gedurende de reis ontbrak voor de schippersvrouwen doorgaans de tijd en de gelegenheid om aan de wal hun huishou delijke inkopen te doen. Toch moest er aan boord ook zoveel mogelijk op geregelde tijden gegeten en gedronken worden. Voor haar waren daarom de zgn. parlevinkers belangrijke lieden. Op drukke kanalen of in buitenhavens kwamen ze in hun roeibootjes met levensmiddelen langszij en bij hen kon de schippersvrouw dan haar inkopen doen. Ook tijdens het schutten door sluizen le verden de parlevinkers hun waren vanaf de wal aan hun schippersklanten. Naast haar huishoudelijke taak, kwam de schippersvrouw ook aan het roer als haar man de knecht moest bijstaan tijdens het ankerop gaan, het zeilen reven, het boegseren of tijdens het voortbomen of het trekken van het schip. Meestal bleven de kinderen aan boord, tot ze naar school moesten. Het gezinsleven speelde zich af in de roef. Een minimu komfort voor de schipper. Vanaf het dek was de roef via een trap te bereiken. De kachel stond meestal aan de voorzijde met daarnaast de bedstee van vader en moeder. Ook de baby sliep daar in een apart kistje. Langs de wanden in de rondingen van het achterschip waren kooien en kasten met zitbanken aange bracht. In de kooien sliepen de kinderen. Sanitaire voorzieningen waren er niet of nauwelijks. De mannen deden hun behoefte buiten boord. Voor de vrouwen was er een primitief gemak voor in het kabelgat. Het bestond uit een kist met een verzonken deksel waar een gat in zat'. Daarop paste weer een deksel. In de kist stond een emmer, waarvan de inhoud na gebruik over boord werd gekieperd. Wassen deden de mannen zich met een puts water aan dek. De vrouwen wasten zich onderdeks. Zolang ze op zoet water voeren gebruikten ze „buitenboords" water. Op het zoute water gebruikten ze zoet water uit de watertonnen die ze aan boord meevoerden. Op de grotere klippers waren de roeven nog weer ruimer. Naast een woonkamer was er zelfs al een afzonderlijke slaapka mer. Drie grote vensters aan weerszijden en twee lichtkappen op het dak gaven overvloedig licht in de roef. Voor het ach teronder was er dan vaak nog een afzon derlijke Iichtkap op het achterdek. Ook de sanitaire voorzieningen waren daar al stuk ken beter. In de wereld van de zeilschippers waren de scheepsjagers destijds belangrijke figu ren. Op veel plaatsen in ons land kon men hen langs de kanalen vinden. De scheeps- jager had een hard bestaan. Het slepen van een geladen schip van Terneuzen naar Sas van Gent duurde drie tot vier uren en kostte omstreeks het jaar 1900 2,50. Voor het kanaal van Wemeldinge naar Hans- weert bedroeg destijds het jaagloon voor visserschepen ƒ1,—, voor tjalken en klip pers 1,50 en voor tweemastklippers 2,50. Ook waren er kanalen waar het akkoord tussen schipper en scheepsjager tot stand kwam door loven en bieden. Als men het over de prijs niet eens kon worden, ging de schipper met zijn knecht tenslotte zelf maar in de lijn. Meer dan eens kwam het voor. dat een schipper, nadat zijn schip via de sluis naar de buitenhaven was opgeschut, door een straffe tegenwind geen kans zag om zonder hulp het buitenwater te bereiken. Als tij en wind dan juist wel gunstig waren om buitengaats zijn reis te vervolgen, was het voor de schipper een hard gelag als bleek dat er toevallig geen scheepsjager aanwezig was om zijn schip naar buiten te slepen. Wachten betekende voor hem verlopen van zijn gunstig getij. Gelukkig bleken er dan vaak toch een aantal mannen bereid de onfortuinlijke schipper te hulp te komen. Meestal waren het collega's of oud-collega's die zich spontaan beschikbaar stelden om een tjalk langs de wallekant met vereende krachten naar buiten te trekken. Men kan het zich wellicht wel voorstellen hoe het schip tenslotte met klapperende zeilen de havenmond naderde. De rij trek kers die op het eind van de havendant vóór de rolpaal langs in tegengestelde richting terug liep, spande zich tot het uiterste in om het schip nog zoveel moge lijk vaart mee te geven. Om onder zulke omstandigheden dan vrij van de havenhoofden te blijven en zee te kiezen, vereiste van de schipper wel al zijn vakmanschap. Stijf zette de tjalk dan de kop in zee, terwijl het water zich reeds over de voor plecht stortte. Nadat de kop wat was

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1975 | | pagina 8