afgevallen, kreeg de wind vat op fok en
zeil en begon de tjalk vaart te lopen. De
knecht trok de jaaglijn binnenboord. Met
een brede armzwaai dankte de schipper
zijn helpers aan de wal, terwijl de tjalk
stampend en snuivend koers zette naar zijn
bestemming.
Stampend en snuivend op weg naar zijn
bestemming.
Zoals uit zijn hierbij afgedrukte plaat
blijkt, wist destijds de schepenkenner W.
J. Dijk op bijna onnavolgbare wijze in zijn
schetsboek het beeld van een wegvarende
tjalk vast te leggen.
(Uit: De schoonheid onzer binnenschepen
door W. J. Dijk. Uitgave Ploegsma. Am
sterdam).
Onder zeil.
Op de zeilende binnenvaartschepen stond
de schipper altijd in de open lucht aan het
roer. De bescherming van een stuurhut was
voor hem een onbekende luxe.
Vooral bij winterdag was het een hard
bestaan, waarin de schippersvrouw zoveel
mogelijk verlichting probeerde te brengen
met een mok warme koffie en een warme
hap eten. Aan het roer droegen de schip
pers bij winterdag vaak ruime wanten van
ruige dekenstof. Als het vroor maakten
ze met koud water hun wanten eerst goed
vochtig voor ze werden aangetrokken. Door
broei ontwikkelde zich dan naderhand een
weldadige warmte. Vooral bij felle kou
was het een paardemiddel, maar het werkte
uitstekend en daar ging het uiteindelijk
toch om. Een ander afweermiddel, maar
dan tegen koude voeten, was natuurlijk
het dragen van klompen.
Uit mijn jeugd herinner ik mij nog een
droevig voorval, dat zich afspeelde in het
schippersgezin De Nood. Het zal omstreeks
het jaar 1920 zijn geweest. Hun schip voer
op de Oosterschclde ter hoogte van Goris-
hoek. Moeder De Nood was al zo jong
niet meer. Toen ze uit de roef kwam,
struikelde ze over een paar klompen en
viel over boord. Zonder zich te bedenken
sprong haar zoon, die aan het roer stond,
zijn moeder achterna. Helaas was geen
van beide de zwemkunst machtig. Ofschoon
de andere gezinsleden het schip onmid
dellijk keerden en in de roeiboot sprongen,
kwam hun hulp te laat. Moeder en zoon
verdronken jammerlijk.
De meeste zeilschippers waren beslist
niet bang uitgevallen. Ze voeren overal
heen waar geld te verdienen was. De meeste
scheepsongelukken gebeurden op de Zui
derzee of in het zuidwestelijk deltagebied.
De wens om zo snel mogelijk een be
paalde bestemming te bereiken, maakte
sommige schippers wel eens roekeloos. Plot
seling opkomende buien konden vaak nood
lottig zijn. Soms waren de schepen te
zwaar beladen of had de schipper verzuimd
de luiken van dekkleden te voorzien. Als
ze in die gevallen aan lager wal geraakten
en aan de grond liepen, sloegen de luiken
er spoedig af. Door overstortend water
liep het ruim daarna snel vol en moest de
bemanning proberen om met de roeiboot
dc veilige wal te bereiken.
Zonder risico's was het leven aan boord
dus zeker niet. Daarnaast was het onge
regeld en wisselvallig. Nadat zijn schip
ergens was gelost, moest de schipper weer
maar aan een andere lading zien te komen.
Een evenredige vrachtverdeling kende men
in die jaren nog niet. Bepaalde café's
dienden toen min of meer als schippers-
beurs. Daar dronken de schippers koffie
of pakten een borrel en was er een kans
dat ze opdrachten voor nieuwe reizen
kregen.
Voor elke nieuwe vracht werd tussen
schipper en opdrachtgever een overeenkomst
gesloten, het zgn. cognossement. Daarin
verklaarde de schipper dat hij „met den
eersten wind dien God verlenen zal" zou
zeilen naar de plaats waar de lading aan
boord genomen moest worden. Voorts be
loofde de schipper dat hij de door hem
aangenomen lading zou vervoeren naar de
plaats van lossing „indien God hem be
houden reize zou verlenen" en mits de
vrachtprijs zou worden betaald benevens
„de havcrij naar de usantie van de Zee."
Niet altijd lukte het om snel aan een
nieuwe lading te komen. En soms werkten
tijdens een reis de weergoden niet mee.
Dan lag men dikwijls ergens dagenlang
onbevracht of verwaaid. Meestal was dan
het weer van dien aard, dat ook aan dek
niet gewerkt kon worden.
Onder die omstandigheden hokten de
schippers in groepjes bij elkaar aan de
wal. En maar op en neer lopen, dertig
passen heen en dertig passen terug. Pra
tend en naar de vleugels kijkend, brachten
ze dan de tijd door. Er waren bepaalde
pleisterplaatsen waar de schippers bij slecht
weer vaak verwaaid kwamen te liggen.
Dat kon voor zover het zuidwesten
van ons land betreft op het eind van
de Dordse kil zijn, of in de vluchthavens
van Dintelsas en Zijpe.
Waren ze gedwongen om bij plotseling
opkomend slecht weer ergens buitengaats
te ankeren, dan kon die ankerplaats bij
verandering van windrichting soms ver van
ideaal zijn. In een dergelijk geval vroeg de
schipper zich vaak bezorgd af of de anker
ketting het wel zou houden. Ook de kans
dat het anker zou gaan slippen of dat de
keggen die de over de luiken aangebrachte
dekkleden vasthielden, zouden losschieten,
hield hem voortdurend bezig. In zulke ge
vallen bracht de schipper de nacht meestal
wakend door.
Zodra het weer opklaarde, hielden de
schippers elkaar nauwlettend in de gaten.
Hun wedstrijdinstinct ontwaakte. Ging cén
van hen ankerop, dan werden plotseling
overal ankers gehieuwd, draden losgegooid
en zeilen in de hals gedraaid, waarna de
schepen met de fok over stuur- of
bakboord slaags vielen.
Zo kon men na dagen van harde wind
een vloot van soms wel vijftig tot zestig
tjalken en klippers over de Oosterschelde
zien zeilen op weg naar hun bestemming.
Vanaf de wal was het een boeiend schouw
spel. waarvan jammer genoeg vrijwel geen
beelden werden vastgelegd op foto of film
band. Van havens waar ze lagen te laden
of te lossen, bestaan gelukkig nogal wat
ansichtkaarten waarop de bedrijvigheid van
weleer is weergegeven.
Een beeld van de gezellige drukte van
ladende en lossende zeilschepen komt nog
cp ons af van bijgaande ansichtkaart. We
zien er de haven van Zierikzee met een
groot aantal tjalken en klippers langs de
kade. Op de voorgrond zijn een deel van
de voorsteven en de boegspriet te zien van
een oude tjalk.
Langs de kadewand ligt een forse ijzeren
Groninger tjalk bieten te laden. Met een
riek werden de bieten van de boerenwagen
opgeschept en via een houten schuif kwa
men ze terecht in het ruim van de tjalk.
Dat schip had al een vrij ruime roef, die
niet onderdeed voor de verblijven van de
Op weg om ergens lading in te nemen, passeert een tjalk zeilend de stationsbrug van
Middelburg.
Midcfelbu
KaoifiüzicM.
9