De Zeeuwse Kamer van de V.O.C.
Het hoofdbestuur van de V.O.C., dat uit
zeventien leden of bewindhebbers bestond,
was in Amsterdam gevestigd. Voorts waren
er nog drie afdelingen of kamers, nl. Zee
land. Maas en NoordhollandWestfries
land. In het hoofdbestuur was Zeeland met
vier bewindhebbers vertegenwoordigd. De
voltallige club stond bekend als „De Heren
Zeventien".
In de loop der jaren waren de Zeeuwse
bewindhebbers vooral afkomstig uit de ge
slachten Van den Brande, Van de Perre,
Pous, Schotte. Radermacher, Van Reigers
berg, Valcke, Veth, Boreel, Steengracht, Van
Citters, Lampsins, Hurgronje en Van Dis-
houck.
De scheepvaart naar de Oost en terug.
Als regel zond de V.O.C. per jaar drie
vloten uit, een in januari, een in mei en
een in september. Met het oog op Duin
kerkse kapers, werden de schepen tot aan
Het Engels Kanaal meestal door oorlogs
schepen begeleid. Ze zeilden uit vanaf de
rede van Texel. Op afgesproken plaatsen
sloten de schepen uit Rotterdam en Mid
delburg zich bij de vloot aan. Die gang
van zaken bracht de Veerse dichter Valerius
in zijn Gedenck-Clanck tot de volgende
ontboezeming:
D'Hollander end' de Zeeuw, sij loopen
door de woeste zee als door het
bosch de leeuw.
Zo eenvoudig als Valerius ze bezong,
waren de reizen naar de Oost allerminst.
De ellende begon vaak al vrij kort nadat
de schepen de beschutting van de veilige
rede achter zich hadden gelaten. Afhankelijk
van het jaargetijde waarin ze uitvoeren,
kon het voorkomen dat men reeds op de
Noordzee met storm en tegenwind te kam
pen kreeg. Het kostte dan vaak de grootste
moeite om vrij te blijven van de voor de
kust aanwezige bankenstelsels.
Wekenlang tornden de schepen dan tegen
een hoge zee op eer ze het Engels Kanaal
konden bereiken. Wist men ook daar dan
veilig doorheen te komen en had men bo
vendien nog het geluk de stormen in het
noordelijk deel van de Atlantische Oceaan
te overleven, dan kreeg men in het gebied
van de kalme passaatwinden weer wel ge
legenheid om wat bij te komen van de
doorstane ontberingen.
De eerste aanlegplaats was Kaap De
Goede Hoop, waar verse groenten, water,
en ander proviand werden ingeslagen. Van
daar voerden gestage westenwinden de sche
pen steeds verder naar het oosten. Wist
men vrij te blijven van de gevaarlijke riffen
langs de Australische kust, dan brachten
passaat en moeson de schepen meestal wel
veilig naar het beoogde doel.
Als na een maandenlang verblijf in de
Indische archipel de dag tenslotte aanbrak
dat de thuisreis begon, betekende dat voor
de zwaar beladen schepen opnieuw een
tocht vol gevaren, totdat tenslotte de Ne
derlandse duinenkust vanachter de horizon
zichtbaar werd. Dan dankte de schipper
God voor de behouden reis en sloot hij
nuchter en zakelijk zijn scheepsjournaal af.
Zodra het nieuws van de aantocht van
Zeeuwse schepen bekend werd. haastte zich
een groot dee! van de Middelburgse en de
Vlissingse bevolking naar de kust om de
bemanningen te verwelkomen. Op de rede
van Rammekens monsterde de bemannin
gen meestal af. Van een aantal hunner
slonk de moeizaam verdiende gage in de
kroegen en de bordelen als sneeuw voor
de zon en zat er tenslotte niets anders
Gezicht op de werf waar de Oost-Indiëvaarder „Slot Ter Hooge" werd gebouwd.
Ze waren allerminst kieskeurig in hun
wijze van handeldrijven. Naast de handels
vaart op het verre oosten, verdienden ze
hun kapitalen tevens met de slavenhandel
en de zgn. kaapvaart. Deze kaapvaart kwam
in feite neer op het met vergunning van
de overheid bedrijven van zeeroverij. Deson
danks gingen de meeste van hen in hun
naaste omgeving als „eerzame" lieden door
het leven. Een beoordeling van hun doen
en laten met inachtneming van de fatsoens
normen die we vandaag de dag hanteren,
gaat echter niet op.
Als belegging voor hun kapitalen waren
vooral ambachtsheerlijke gronden met bij
behorende kastelen, ridderhofsteden of adel
lijke landhuizen zeer geliefd. Zo namen ze
als een nieuwe generatie ambachtsheren
de plaatsen in van hun adellijke en vaak
roemruchte voorgangers, wier geslachten
uitgestorven, verarmd of als Spaans-gezinden
verdreven waren.
In 1628 kreeg de Zeeuwse Kamer van
de V.O.C. als kantoor- en pakhuisruimte
in Middelburg de beschikking over een pand
aan de Rotterdamse kaai. In de jaren 1630,
1671 en 1722 vonden er aanzienlijke uit
breidingen plaats. In de jaren 1604 en 1617
werden een eigen werf en een lijnbaan in
gebruik genomen. In 1711 werd het Oost-
Indisch huis aan de Rotterdamse kaai van
een nieuwe gevel voorzien. Op 17 mei 1940
brandde het enorme gebouwenkomplex tot
de grond toe af.
Een koopvaarder verlaat de Middelburgse haven op weg naar zee.
15