Bedijking Dijckmeésterpolder. Glooiing van hoogovenslakken in aanleg, 23 oktober 1918. De man links op de foto is ir. Verhoeven. Foto: F. J. de Mul, Sas van Gent. naar uit dat het wel eens lang zou kunnen duren eer ergens in Zeeland een volgend schor rijp voor bedijking zou zijn temeer, omdat bedijking van gedeelten van het verdronken land van Saaftinge toen al op bezwaren stuitte van de Belgische regering. Het opslibbingsproces. Als voorheen ergens een schor werd in gepolderd, legde men de nieuwe dijk nooit op de uiterste rand van het schor, maar bleef men op een bepaalde afstand binnen de schorrand. Daardoor was men onder meer in staat om uit het schorgedeelte dat buiten de aan te leggen zeedijk kwam te vallen, de grond te graven die voor de aanleg van de nieuwe dijk nodig was. In de meeste gevallen werd na een bedijking het resterende buitendijkse gebied gevormd door een smalle strook schor, die meestal iets boven de lijn van gemiddeld hoog water lag, met daarvoor een lager gelegen strook slik. Afhankelijk van bepaalde faktoren, zoals getijstromingen en gunstige of on gunstige ligging ten opzichte van de meest heersende windrichting, ontwikkelde zich tussen schorrand en laagwaterlijn een be groeiing van zeegrassen, slijkgras en zee kraal. Naarmate het slik gaandeweg hoger werd, werd de zoutvegetatie dichter en kwamen er nieuwe plantensoorten bij. De mens bleef geduldig wachten tot de natuur weer een schor had gevormd dat geschikt was om te worden bedijkt. In de twintiger jaren probeerde Verhoeven het natuurlijke opslibbingsproces te ver snellen door het afdammen van stroom- geulen en de aanleg van zgn. slijkvangers. In 1924 vestigde de Engels professor F. W. Oliver de aandacht van zijn Nederlandse confrater dr. J. P. Lotsy op het zgn. Engelse slijkgras, een plant die in grote aantallen voorkwam langs de inhammen van de En gelse zuidkust. Daar bevorderden die planten in sterke mate de slibafzetdng. Beide deskundigen meenden dat ze ook in het gebied van de Zeeuwse stromen zouden kunnen groeien en dan een bijdrage voor een snellere slibafzetdng zouden kun nen leveren. De Nederlandse regering gaf ir. Verhoeven opdracht om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Deze liet daarna uit de baai van Poole een aantal jonge planten steken en naar Zeeland vervoeren. Daar werden ze op zes plaatsen in het buiten dijkse gebied uitgezet. Het resultaat was verbluffend. De plant, met de Latijnse naam Spartina Townsendii, breidde zich enorm snel uit en bleek inder daad een grote aanwinst te zijn met het oog op een snellere opslibbing. Natuurwetenschappelijk gezien was hij voor de vegetatie van het schorrenlandschap echter geen aanwinst. Vele typische zout- planten werden door de Spartina overwoe kerd en er ontstonden uitgebreide velden van. Waar hij vaste voet kreeg, werd de grondslag zacht en week, maar als slib- vanger had de plant inderdaad voortref felijke eigenschappen. Inmiddels was men in Sleeswijk Holstein langs de Duitse Noordzeekust begonnen met een nieuwe methode om de opslibbing te versnellen. De resultaten waren er zo hoop gevend, dat de heer Verhoeven, nadat hij het betrokken gebied enkele malen had bezocht, voorstelde om in het zuidelijk deel van het Zuidersloe er een proefvak van aan te leggen. Het principe was gebaseerd op de vor ming van een aaneengesloten systeem van vierkante vakken, omzoomd door wanden van palen en rijshout. Binnen de aldus gevormde bezinkvelden moest het in het vloedwater aanwezige slib tot bezinking komen, waarna ze bij eb weer droogvielen. Omwille van de duidelijkheid zal ik u een verdere uitleg van het nieuwe sj'steem be sparen. Belangrijker is dat de proef in het Zuider sloe een sukses bleek, waarna op grote schaal met de aanleg van bezinkvelden begonnen werd. Daarbij sneed het mes aan twee kanten, enerzijds werd het proces van opslibbing er aanzienlijk door versneld en anderdeels kon een waardevolle bijdrage worden geleverd aan een zinvolle bestrijding van de werkloosheid, die in de dertiger jaren ook dat deel van Zeeland teisterde. Bebossing van de Schouwse duinen. Naast zijn verdiensten als landaanwinner is Verhoeven ook de man geweest, die de stoot heeft gegeven tot de aanleg van de bekende dennenbossen in de Schouwse dui nen. nu 53 jaar geleden. Dat de Westhoek in de loop der jaren een trekpleister is geworden voor duizenden rekreanten, is voor een deel te danken aan de aanwezig heid van dat bos. Met de aanleg ervan werd in 1923 een begin gemaakt. Van rekreatiedruk was toen nog geen sprake. Dat begrip was in die tijd nog onbekend. De duinen waren er echter door onvoldoende onderhoud zo kaal geworden, dat massale verstuivingen plaats vonden, die een ernstige bedreiging gingen vormen voor de landbouwgronden en de boomgaarden in de aangrenzende randge bieden. Klachten van landbouwers en fruit telers bleven niet uit, waarna door het toenmalige domein-bestuur werd besloten het verstuivingsgevaar te beperken door vastlegging van het zand. Dat was echter geen eenvoudige zaak, omdat er niet voldoende helm meer groeide. Vastlegging met uitsluitend dood materiaal, zoals rijshout en riet, had geen zin. Levend plantmateriaal moest uitkomst brengen. Verhoeven reisde naar Denemarken en de Franse oceaankust en ontdekte daar dat de uitplant van jonge dennen wel kans van slagen kon hebben, mits de juiste soorten werden gebruikt. De keus viel op Oostenrijkse en op Corsicaanse dennen, waarvan de uitplant in 1923 schoorvoetend op gang kwam. Spartina-overwoekering op een Zeeuws schor. Foto: Directie van de Wieringermeer.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1976 | | pagina 8